| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Lijkzang van David op Saul en Jonathan, in deszelfs dichterlijke waarde beschouwd, en met andere soortgelijke Dichtstukken der Oudheid vergeleken. Voor beschaafde Bijbellezers. Door W. Verwey, Pred. te Winschoten. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1834. In gr. 8vo. VIII en 130 bl. f 1-40.
De Schrijver stelt zich voor, de voortreffelijkheid van den Lijkzang van David op Saul en Jonathan, zoo wel op zichzelven beschouwd, als met andere soortgelijke dichtstukken der Oudheid vergeleken, in een duidelijk daglicht te plaatsen. Het stukje, waarin hij dezen arbeid aan het publiek aanbiedt, is, blijkens zijne verklaring in de Opdragt aan zijne Broeders, de Heeren b. verwey, rustend Pred. te 's Gravenhage, en s. verwey, Pred. te Dordrecht, de omwerking van een antwoord op de in 1825 uitgeschrevene prijsvraag van de Theologische Faculteit te Groningen, hetwelk beneden dat van den Heer pareau (thans Hoogleeraar aan gemelde Akademie) geschat, nogtans eener eervolle melding waardig gekeurd is.
Men ried hem zijne verhandeling te laten drukken, hetwelk hem ongepast voorkwam. Met den tijd rees echter het plan bij hem op, om aan dezelve eene andere strekking en eenen anderen vorm te geven, en zich alleen bij het aesthetische te bepalen; welk plan tot rijpheid gebragt werd door eenige wenken in de beoordeeling van het stuk van den Heer pareau, in de Godgel, Bijdragen voor 1830, bladz. 104-122, geteekend S-R van A.
Nu dacht de Heer verwey naar deze wenken te moeten te werk gaan, en dáárop vooral te letten, dat de volkomenheid der Hebreeuwsche poëzij, of der Muze van David, boven elke andere mededingeresse schitterend mogt
| |
| |
te voorschijn treden. Of dit mogelijk zij, laten wij daar, als buiten ons bestek liggende om te beslissen. Verwey heeft het beproefd, en zijne taak vrij goed volbragt. Wij hebben zijn stuk met de pen in de hand doorgelezen, en deelen hier dus mede, wat ons toen in het oog viel, zoo wel in zoo ver het onze goedkeuring wegdroeg, als waarin het ons minder wilde bevallen.
In de Inleiding zegt de Schrijver: dat de Bijbel, zoo wel wat inhoud als vorm betreft, een voortreffelijk boek is, schoon het soms door dezen of genen miskend werd. Hij verheugt zich, dat gezonde uitlegkunde op dit laatste stuk eene verandering ten goede heeft tot stand gebragt. Hij schrijft hier ook, dat het der poëzij en welsprekendheid tot eer verstrekt, dat zij verwaardigd zijn, om het kleed te wezen, waarin Gods woord tot de menschen is nedergedaald. - Wanneer eer eene onderscheiding is, die eener zaak of eenen persoon boven anderen te beurt valt, dan is dit gezegde meer fraai dan waar. Immers het woord Gods konde niet anders tot menschen gebragt worden, dan door poëzij of proza, zoo zij het ten minste verstaan zouden; ten zij men ook aan de werken der Natuur en aan de Geschiedenis wil gedacht hebben, die men gerust als organen der Goddelijke openbaring beschouwen mag, en dan voorzeker geene mindere eer hebben, dan poëzij of welsprekendheid.
Na deze uitweiding over de voortreffelijkheid van den Bijbel, geeft verwey het plan zijner verhandeling in deze woorden op: Ik zal eerst in deze Inleiding nog iets over den maker (vervaardiger) van dezen Lijkzang zeggen, over de gelegenheid, waarbij hij is opgesteld, en de dichtsoort, tot welke hij behoort; vervolgens, in eene eerste Afdeeling, het gedicht zelf naar de regels van den smaak (naar welke regels? van welken smaak? over zulke zaken is het moeijelijk iets te bepalen) in zijne dichterlijke waarde beschouwen; en eindelijk, in eene tweede Afdeeling, hetzelve met andere soortgelijke dichtstukken der Oudheid vergelijken.
Het vervolg van de Inleiding, die tot bladz. 21 voort- | |
| |
loopt, hebben wij met groot genoegen gelezen. Des Schrijvers aanmerkingen over den waren dichter, over het naauw verband tusschen den mensch en den dichter, over David's karakter en lotgevallen, over den aard en de hoedanigheden van den Lijkzang, enz. zijn uit de Natuur zelve voortgevloeid, geheel met de waarheid overeenkomstig, en dwingen het onbedorven gevoel dadelijk hare goedkeuring af.
Een paar gedachten hebben ons echter een weinig gestuit, zoodat wij niet kunnen nalaten er een oogenblik bij stil te staan.
Op bladz. 5 zegt de Schrijver: ‘dat het verschillend karakter, de verschillende wijze van denken en gevoelen, den dichter eigen, een verschillend kenmerk op zijne verzen drukken;’ en iets lager: ‘dat deze dingen ook invloed uitoefenen op de keus en de behandeling der onderwerpen.’
Schoon wij ons hier niet geheel tegen verklaren, zoo moeten wij nogtans betuigen, dat er verhevene geesten bestaan, die in alle, ten minste in zeer verschillende onderwerpen bijkans evenzeer uitmunten, zoodat men slechts met moeite en naauwelijks beslissen durft, wat zij het best in hunne magt hebben. Het vuur, dat in zulke mannen blaakte, doorgloeide hun gansche wezen. Konden zij zich nu slechts met hun verstand in de stof verplaatsen, die zij bezingen wilden, dan stroomde door alles, wat zij voortbragten, één vuur en ééne dichterlijke warmte.
Een ander iets, dat ons hinderde, was de uitdrukking van den Heer verwey, op bladz. 11 onderaan, welke aldus luidt: ‘Saul, reeds lang tegen Jehovah en deszelfs wil zich verzet hebbende, werd nu op zijne beurt van Hem verlaten.’ Stond dit laatste bij Virgilius, of zelfs in eenen Psalm, wij zouden er vrede mede hebben; maar onder het Evangelie zouden wij er ons liefst van onthouden.
De eerste Afdeeling, van bladz. 22-38, geeft eene beschouwing van den Lijkzang van David in deszelfs
| |
| |
dichterlijke waarde. Van dit stuk kunnen wij niets dan goeds zeggen. Het kenschetst den smaakvollen, kundigen man, en verdient hoogen lof.
Wij gaan dus over tot de tweede Afdeeling, waarin de Lijkzang van David met andere soortgelijke dichtstukken der Oudheid vergeleken wordt.
De dichtstukken, welke verwey aanhaalt, zijn: 1o. uit het Hebreeuwsch, de rouwklagt van David op Abner, 2 Sam. III; 2o. uit het Arabisch en Perzisch, iets uit de Hamaja, op pag. 540 en 548 te vinden, en uit de 20ste Mekàma van Haririus; 3o. uit het Grieksch bepaalt hij ons verder bij sommige stukken uit den Vader der Dichteren, Homerus, uit Sophocles, Aeschylus, Euripides, en eindelijk bij het wonderschoone Epitaphium van Bion op Adonis; 4o. uit de Latijnsche dichters neemt verwey enkele plaatsen uit Virgilius, en de heerlijke Elegie van Ovidius op den dood van Tibullus; 5o. ten slotte komt Ossian aan de beurt, en levert menig verheven klaaglied, dat waardig is naast dat van David te prijken.
Het boek eindigt met ophelderende, taalkundige en aanvullende noten.
Daar het ons te lang zoude bezig houden, om stuk voor stuk alles na te gaan en te toetsen, zoo zij het ons slechts vergund, eenige gedachten mede te deelen, die in ons opkwamen bij de lezing dezer tweede Afdeeling.
Vooreerst, de Heer verwey komt dikwijls terug op het korte en kernachtige in David's poëzij, en vindt in die eigenschap van zijnen voortreffelijken klaagzang alleen eene waarde, die denzelven boven alle andere bijgebragte Elegiën doet uitmunten. Wij, en zeker velen met ons vereenigen zich gaarne met zijn oordeel; want dit is eene eigenschap van den beschaafden geest, dat hij liever speelruimte voor de verbeeldingskracht overhoudt, dan dat alles tot in de kleinste bijzonderheden afgemaald worde, zoodat men bijna niet mede- maar alleen na-gevoelt.
Bij de vergelijking en beoordeeling echter van de waar- | |
| |
de van verschillende dichtstukken, moet men zich geheel in den geest der tijden en volken verplaatsen, in en voor welke dezelve zijn opgesteld; want meerdere of mindere voortreffelijkheid is te dezen aanzien altijd subjectief. Deze is dan de vraag: wanneer Euripides, Bion of Ovidius eens gezongen hadden gelijk David, zouden zij dan aan hunne tijdgenooten zoo goed bevallen hebben, als in den anderen vorm? En omgekeerd: zoude David's klaagzang naar den smaak van Griekenland geweest zijn? Dit punt wèl op het oog gehouden, maakt ons de beslissing, bij elke vergelijking van dichtstukken, zoo niet onmogelijk, dan toch uiterst moeijelijk.
Ten tweede zouden wij van gevoelen zijn, dat verreweg de meeste, zoo niet alle Elegiën, door den Heer verwey aangehaald, van een ander standpunt beschouwd moeten worden, dan die van David. David immers was hoogst gevoelig en hartstogtelijk, verloor in zijnen Jonathan zoo verbazend veel, stelde dus het levendigst belang in de gebeurtenis, en was zelf dichter. Zijn gemoed was dus oneindig meer getroffen en bewogen, dan dat der dichters, wier stukken wij hier afgedrukt zien, daar deze zich door kunst in den toestand der smarte verplaatsen moesten, waarin beminnende harten bij zulke verliezen door de werkelijkheid gebragt werden. Dat warme en teedere en geheel natuurlijke, dat uit eene volle borst bij David stroomde, kunnen wij dus niet van eenen Homerus of Bion of Virgilius vorderen. Dit insgelijks in aanmerking genomen, moet ons de waarde der ongewijde dichtstukken niet doen verkleinen, maar veeleer verhoogen.
Ten derde. De Heer verwey is soms al te kort en te oppervlakkig bij het aantoonen der mindere voortreffelijkheid van ongewijde dichters, bij David's Lijkzang vergeleken. Verg. bladz. 45, 48, 71, 81.
Hij gebruikt ook wel eens minder edelmoedige middelen, om tot zijn doel te geraken, t.w. tot een panegyricum der gewijde Muze. Zoo berispt hij b.v. op bladz. 83 het hartstogtelijke en onstuimige in de droef- | |
| |
heid van de moeder van Euryalus, dewijl daardoor het meer gematigde en zachte in David's toonen verheven wordt. Ons dunkt, dat de smart eener heidensche vrouw en moeder over het verlies van haren zoon niet natuurlijker kan geschetst worden.
Ook zegt hij, bladz. 86, na voor het overige welverdienden lof aan het meesterstuk van Virgilius te hebben toegezwaaid: ‘dat het toch ontluisterd is door wraakzucht, waarvan wij bij David’ [in dezen klaagzang] ‘geen' zweem aantreffen, terwijl deze nogtans zijn gevoel van verontwaardiging’ [elders] ‘niet minder krachtig, ja met eene onvergelijkelijke majesteit(?) uitdrukt.’ De aanmerking is op zichzelve waar; maar mag eene verkeerdheid (die toch wel tot het verstand in de eerste plaats in betrekking staat) de dichterlijke waarde van eene Elegie verkleinen?
Eindelijk lezen wij op bladz. 79: ‘Voorts is de lof van Adonis door het gansche gedicht verspreid. Maar (is het misschien aan de eigenlijke onbelangrijkheid van den persoon van Adonis, in wien alleen schoonheid geroemd wordt, toe te schrijven?) de indruk, dien dit alles verwekt, is flaauw en nietig bij dien, welken de weinige woorden van David tot lof van Saul en Jonathan op ons maken.’ Meerdere of mindere belangrijkheid is hier geheel betrekkelijk. Wat voor Minerva de wijsheid zoude geweest zijn, waren voor Venus, de Gratiën en de Muzen, de schoonheid en de bevalligheid. Een meisje toch (en hoe veel te meer de Godin der Liefde!) wordt meer geroerd bij de schildering van een' vluggen, schoonen, innemenden jongeling, dan bij die van de sterkte des leeuws en de snelheid des adelaars; en Bion beschouwt den dood van Adonis in betrekking tot Venus, zoodat hij ook uit zulk een oogpunt alleen moet beoordeeld worden.
Wat de Schrijver daarop volgen laat, over het karakteristieke onderscheid tusschen de poëzij der Grieken en Hebreërs, is volkomen juist, en getuigt van zijne belezenheid en zijnen kritischen blik.
| |
| |
Ten slotte willen wij dit nog aanmerken. De Heer verwey zegt op bladz. 77 en elders: ‘dat in het gedicht van Bion niets voorkomt, 't welk met het 20ste vs. van David's Lijkzang vergeleken kan worden,’ enz. Wij geven dit toe, doch vragen tevens, of er dan in Bion's gedicht en in de Elegiën van andere groote geesten ook wel niet het een en ander, ja veel voorkomt, waarnaar wij te vergeefs in het gemelde klaaglied zoeken? Inderdaad, zulke gezegden wekken ligt het vermoeden van partijdigheid, ofschoon het misschien meer een gevolg is van des Schrijvers hooge en billijke ingenomenheid met de schoonheden der H. Schrift. Maar ach! wij menschen zijn zoo zwak. Al ligt zijn wij vóór- of tegen-ingenomen, en zien spoedig alleen door dat glaasje, dat wij onszelven geslepen hebben en liefst gebruiken. Onze aandacht valt dan ook wel het meest op hetgeen wij gaarne wenschen, terwijl zij iets anders voorbijspringt, of, zoo het zich te sterk voordoet, naar den achtergrond schuift.
Wij leggen de pen neder met de betuiging, dat wij de aangekondigde proeve met groot genoegen lazen, haar gerust iederen beschaafden Bijbelvriend aanbevelen, en den Heere verwey lust en kracht toewenschen tot gelijksoortigen of ook anderen arbeid.
|
|