Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1833. In gr. 8vo. VI en 330 bl. f 3-80.Met dit boekdeel ontvangen wij de Geschiedenis van het tweede, of Henegouwsche, en het begin van het derde, of Beijersche, Grafelijk Huis. Uit het eerstgenoemde ontmoeten wij hier in de eerste plaats jan van avennes, Graaf van Henegouwen, die onder den naam van jan den II het gebied over Holland en Zeeland aanvaardde. Bilderdijk betwist hem het regt daartoe, op grond dat Holland geen vrouwelijk Leen en hij (avennes) geen Agnaat was (bl. 6), maar stelt niettemin de schoonschijnende gronden, welke deze Vorst voor zijne aanspraak bijbrengen konde, uitvoerig en duidelijk voor. Over zijn karakter wordt ongunstig geoordeeld. Hoog daarentegen loopt bilderdijk met zijnen opvolger willem den III, en beweert, dat de bijnaam van de Goede, welke tijdgenoot en nakomeling hem hebben toegekend, het resultaat was van den indruk, dien zijn gansch gedrag en zijne geheele wijze van zijn op het volk gemaakt had, (bl. 103.) Willem de IV wordt voorgesteld als achteloos, opvliegend, overmoedig, heerschzuchtig, onmatig gestreng en spilziek. Aan hem wijt bilderdijk het ongeluk dezer gewesten en de verwarringen, die na hem ontstonden, (bl. 111 en volg.) Met deze oordeelvellingen zal men zich over 't algemeen gaarne vereenigen. Zonderling is echter de aanmerking, waarmede de Schrijver dit tijdvak besluit. Na opgemerkt te heb- | |
[pagina 424]
| |
ben, dat een tijdvak van zevenmaal zeventig jaren, sedert de helft der 9de Eeuw, over Holland bestemd was geweest, om het tot zijnen hoogsten bloeistand te brengen(?), en dat gelijke zevenmaal zeventig jaren bepaald waren, om het in de grootere massa, waarin het thans bestemd schijnt om onder te gaan, te doen wegsmeltenGa naar voetnoot(*), zegt hij, bl. 125: ‘Wij zullen daar niet in treden, maar dit eerste tijdvak besluiten met herinnering aan den Profeet daniël, wiens tijdbepalingen, indien zij wel verstaan worden,’ (ja, daar zal het hem zitten!) ‘het lot van alle volken bevatten.’ En zoo komen wij dan tot het gewigtige tijdstip van den overgang tot het Beijersch Grafelijk Huis en de Hoeksche en Kabeljaauwsche tweespalt. Bilderdijk stelt de aanleiding hiertoe ongeveer in dezer voege voor: ‘Willem de IV liet noch kind, noch broeders na, en de Graafschappen Holland en Zeeland waren dus aan het Rijk vervallen. Henegouwen echter niet, 't welk een vrouwelijk leen zijnde, op margareet als oudste zuster van willem den IV was gedevolveerd. De Keizer kon margareet niet met Holland en Zeeland verlijden, want dit was een mannelijk leen. Hij deed het echter den 15 Januarij 1346: maar dit was knoeiwerk: er was een dessous des cartes bij, dat zij wel den titel hebben zou, maar na gehuldigd te zijn haar zoon zou laten regeren: zoo als zij dan ook maar zeven maanden gedaan heeft, want reeds den 7 September 1346 werd willem bestemd tot opvolger zijner moeder. Hij kwam den 9 September te Geertruidenberg en nam de Regering aan onder den titel van Verbeider.’ Daar nu bilderdijk, gelijk men ziet, erkent, dat margareet door den Keizer met de Graafschappen Holland en Zeeland verlijd is geworden, en dat zij zeven maanden lang facto als Gravin geregeerd heeft, mag men het vreemd noemen, dat zij geheel en | |
[pagina 425]
| |
al van de Lijst der Graven uitgemonsterd wordt. Op de Lijst der Graven toch, voor dit boekdeel geplaatst, volgt op willem IV onmiddellijk willem V. Doch bilderdijk is in het oog loopend tegen deze Vorstin ingenomen. Zij was (volgens hem) ‘een kort begrip van alle die ondeugden, welke eene vrouw tot den vloek en 't verderf maken van alles wat eenige betrekking tot haar heeft’ (bl. 128): ‘eene helsche furie, wie 't Fransche trouwlooze bloed der valois in de aderen zat (bl. 145). Zij was wreed, oploopend, haatdragend, gierig(?), verkwistend (?), heerschzuchtig en trotsch’ (bl. 157). Vraagt men nu, of margareet inderdaad bij de Geschiedschrijvers zoo hatelijk afgeschilderd wordt, is het antwoord neen! En bilderdijk zelf stemt dit toe, bl. 156. Maar, zegt hij, ‘oude familiën weten meer en beter hoe de tijdgenoten dier personen daarover oordeelden,’ (ibid.) ‘Het is de oude familiën niet vergeten, en al ware 't dit, de stukken wijzen het uit, welke gevoelens zij koesterde,’ (bl. 136.) Het is te bejammeren, dat bilderdijk niet heeft opgegeven, welke oude familiën (misschien de zijne) hij bedoelde; of dit mondelinge traditie is, dan wel of er oude oorkonden overgebleven zijn, die eenig licht over het karakter van margaretha verspreiden. Deze opgave ware nieuw en belangrijk geweest. Bij gebreke daarvan zal men zich nu met den klank van het woord oude familiën moeten vergenoegen! Even partijdig als bilderdijk tegen margaretha is, even blind vooringenomen is hij voor haren zoon en tegenstander willem V. Deze Vorst, die over het algemeen in de Geschiedenis in geen bijzonder gunstig licht voorkomt, is (zou 't ook alleen daarom zijn?) zijn held. ‘Hij had een goed hart en beminlijk karakter. De rechtschapen Hollander, zoo lang er nog één is, zal het geluk zijner korte regering(?) altijd dankbaar herdenken, en den korten duur daarvan betreuren. Zijn aart was te groote gevoeligheid, en het leed, hem door eene moeder gedaan, griefde hem diep. | |
[pagina 426]
| |
Zegen kome over allen, die hem en zijnen naamgenoot (den laatsten Stadhouder willem den V) in hunne nagedachtenisse vereeren!’ (Bl. 216.) De voorstelling dezer karakters van moeder en zoon is, naar ons inzien, hoogst overdreven. Of de eene wat erger en de andere wat beter geweest zij, dan zij zich in de Geschiedenis voordoen, zoude mogelijk kunnen zijn; maar zeker is het, dat zij in de Geschiedenis niet zoo scherp afgeteekend staan, als wij ze hier, uit bilderdijk's brein, ontmoeten. Bilderdijk schijnt ons toe, zoo hier als elders, in de feil vervallen te zijn, welke hij aan anderen te last legt. ‘Men begint,’ zegt hij, bl. 157, ‘met de Historische personen een karakter te geven, en plooit dan de daden naar dat arbitrair gegeven karakter.’ Indien men de geschiedenis van willem's regering bij bilderdijk leest, zal men moeten toestemmen, dat hij elken stap van margaretha in het hatelijkste, elke daad van willem daarentegen in het gunstigste daglicht geplaatst, en dat hij als 't ware in blinden ijver de moeder verguist, om te beter met den zoon te kunnen dweepen! Even partijdig alweder, als bilderdijk de hoofdpersonen van den Hoekschen en Kabeljaauwschen twist voorstelt, even onregtvaardig gaat hij ten aanzien hunner partijen te werk. Het is hier niet, gelijk doorgaans in de Geschiedenis het geval is: Iliacos intra muros peccatur et extra (beide partijen hebben zich wel wat te verwijten). Neen! De Hoekschen hebben altijd ongelijk. Zij zijn bloedgierige roofvogels, onverlaten, roovers en booswichten, die Holland wilden vervrouwen of verkonkelen, om zich vet te mesten, en hunne minderen of gelijken met een onbepaald geweld te overheerschen, te plonderen, te onderdrukken, en onder eene zwakke en vrouwelijke regering eene anarchieke familiëndwingelandij te vestigen (bl. 135, 159 enz.) Bilderdijk brengt niet tot hunne verschooning bij, dat margareet in allen gevalle door den Keizer met deze Landen verlijd was; dat willem zeven maanden daarna eerst als Verbeider der Graafschap- | |
[pagina 427]
| |
pen op het tooneel verscheen: neen! dit alles doet niets; het was maar knoeiwerk van den Keizer; er was een dessous des cartes! Hij vraagt dus ook niet, of de Hoekschen konden en moesten weten, dat er zoodanig knoeiwerk van het Hoofd des Rijks in de zaak gemengd was; of zij verpligt waren, het Keizerlijk Diploma in den wind te slaan, tegen wil en dank der Gravin, die hetzelve bekomen had; of zij naar regt en billijkheid verpligt waren, hunnen eed, aan margaretha gedaan, te verbreken, en den zoon, den Verbeider, tegen zijne moeder, de Gravin, die werkelijk regeerde, en wier dood hem eerst eenig regt kon geven, op te ruijen en te ondersteunen. Van dit alles zoeke men hier geen woord! Blinde ijver tegen de Hoeksche, onbepaalde vooringenomenheid voor de Kabeljaauwsche partij, is in dezen het kenmerk van bilderdijk's Geschiedenis. Ruim een derde van dit boekdeel bestaat uit Ophelderingen en Bijvoegselen. Onder deze zijn de uitgebreidste en de belangrijkste die, welke tot de Orde der Tempelieren betrekking hebben. Ofschoon men waarschijnlijk bij lange na niet in alles zijn zegel zal willen hechten aan hetgeen hieromtrent door bilderdijk is in 't midden gebragt, (daar ook hier veel op eene zonderlinge wijze overdreven wordt) zal men echter de uitgebreide geleerdheid en stoute gedachten des Schrijvers bewonderen. Ook van den geleerden Uitgever vindt men aan het slot van dit deel (bl. 300-322) eene zeer uitgebreide en hoogst lezenswaardige Epicrise omtrent dit onderwerp. De stijl dezer Geschiedenis is in denzelfden smaak als die der vorige deelen, - gemeenzaam, opgevuld met uitheemsche woorden, en nu en dan in uitdrukkingen vervat, die beneden allen stijl, laat staan dien der Geschiedenis, moeten beschouwd worden. Uitdrukkingen als de volgende zijn niet zeldzaam: Bl. 185. Heeft de Zot (wagenaar) dan nooit geleerd enz. Bl. 203. Intusschen bestond de Bullebak van eduard's aanspraken nog. | |
[pagina 428]
| |
Bl. 204. Na lang haspelens derhalve met het koppige Wijf enz. Dan, dit zijn kleinigheden bij hetgeen ons in dit opzigt het vierde deel dezer Geschiedenis, 't welk wij in het volgende No. hopen door te loopen, zal opleveren. |
|