| |
| |
| |
Eenvoudig woord over de godsdienstige twisten van den dag; gerigt tot alien, die de waarheid, welke uit God is, liefhebben. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1834. In gr. 8vo. 59 Bl. f : - 60.
‘Waar het aas is, daar vergaderen zich de arenden.’ Het zoude niet te misprijzen zijn, wanneer iemand dit spreekwoord op de twisten van den dag wilde toepassen, en beweren, dat de doode ligchamen, in grooter getal voorhanden, forsche en zwakke arenden uitlokken, om zich te vertoonen. Te ver zoude men zekerlijk gaan, door de verdedigers der oude leer, glad weg, voor doode ligchamen te verklaren, en de aangevallenen voor roofvogels; - waar men echter vinnig wordt aangetast, daar is het niet te verwonderen, dat men scherpe klaauwen ziet, en somtijds een' regten arendsklaauw. - Dit Eenvoudig woord behoort ook tot de stukjes voor den dag; de Schrijver heeft er niet aan gedacht, om hetzelve tot een ‘monumentum aëre perennius’ te maken; het is mogelijk de vrucht van weinige uren; evenwel is het eene zeer rijke, sapvolle en door het bittere waarlijk gezonde vrucht; wij gelooven, dat het boeksken te veel waarde heeft, om onbekend in den oceaan der vlugschriften te verdwijnen; het kan nut stichten, nu, en na tien en twintig jaren. - De Schrijver (wij zouden hem bijna voor een' Theologant houden) is, met honderd anderen, verontwaardigd over de beschimpingen, waarmede vele Hervormde Predikanten in deze dagen, als uit een' hoorn des overvloeds, worden overladen; bovenal is hij hoogst gevoelig over de beschuldiging van meineed en eedbreuk; hij doet te dezen opzigte de zeer gepaste vraag: ‘of deze afwijking het gevolg is van een boos opzet, of wel van eenen toestand, waarin zij, de ontrouwe Predikanten, door oude misbruiken en eenen zamenloop van omstandigheden buiten hun toedoen gebragt zijn?’ (Bl. 6.) Deze vraag vermeent de Schrijver, en te regt, dat slechts geschiedkundig kan worden opgelost; en hij gordt zich moedig aan, om dit doel te bereiken.
Hij verplaatst ons in het tijdperk, hetwelk de Kerkhervorming voorafging, en hangt een juist tafereel op van het destijds ‘armzalig Christendom.’ Toen traden de Hervor- | |
| |
mers, dat heldengeslacht, op. Hoe onze Schrijver hen beschouwt, zal hij zelf best verklaren: ‘Wij moeten hunne namen met eerbied noemen, en hunne nagedachtenis zegenen; want wij hebben, naast God, aan hen onze betere Godsdienstkennis te danken. Onfeilbaar en zonder gebreken waren zij niet: zij konden dwalen, gelijk alle menschen, en zij hebben ook somtijds gedwaald; men moet derhalve hunne leeringen niet blindelings aannemen, maar ze vergelijken met Gods Woord. Doch daarin hebben zij zeker niet gedwaald, dat zij het gezag des Bijbels boven elk ander gezag in de Kerk hebben gesteld’ (bl. 9 en 10). - Uit dit welgekozen standpunt ontwikkelt de Schrijver verder den grondslag der Hervorming, en brengt ons tot dit summa summarum, dat krachtig en onbewimpeld verklaart: ‘Hij (dat is hier elk verstandig Christen) moet niet vragen, wat dachten de Voorvaders er van? maar: wat zegt de Bijbel er van? Wie anders handelt, is geen Hervormd Christen; hij is Roomsch: hij kent aan menschenwoorden een gezag toe, hetwelk Gods Woord alleen bezit, juist zoo als de Roomschen doen. God beware ons, dat wij ooit tot zulk eene jammerlijke en Godonteerende dwaling vervallen!’ Wat zullen de liefderijke vrienden daarop zeggen, die de bouwstoffen helpen verzamelen voor het ‘Handlexicon der meest gebruikelijke Scheldwoorden, voor Godgeleerden der Negentiende Eeuw’? (Vergelijk den Brief van eenen Onbekende, enz. in het Mengelwerk van dit Tijdschrift voor 1834. No. VII.) Die vrienden zullen nu reeds boos worden, wanneer zij nog boozer kunnen worden, dan zij thans zijn; maar wanneer zij in staat zijn dit Eenvoudig woord tot het einde toe te
lezen, dan zouden wij wel eens even om het hoekje willen staan, om onze gelaatkundige portefeuille met eenige belangrijke schetsen te vermeerderen. - Eenvoudig, maar echt Nederlandsch, regt door zee, gaat onze Schrijver verder. Hij verklaart, dat elk, die menschelijk gezag huldigt in zaken van Godsdienst, niet Gereformeerd, maar Roomsch is. Nu komt hij, met strijdlustige handen, aan het heilige huisje, de Geloofsformulieren; hij leert ons van bl. 16 en verder, waarin de oorsprong dezer banden en ketens te vinden is: zuivering van de opgelegde blaam door de Satelliten van Romes Hoofdplaneet - dit wordt bewezen door eene aanhaling uit de Charta magna, de Nederlandsche Geloofsbe- | |
| |
lijdenis; daaruit wordt te regt afgeleid, dat de Hervormers nimmer gewild hebben, dat hunne Schriften en Geloofsbelijdenissen met den Bijbel gelijk zouden gesteld worden (bl. 18). - ‘Maar waarover liep dan toch die twist, die met zoo veel bitterheids gevoerd werd?’ Dit lezen wij hier met weinige woorden, en velen weten het, wanneer zij nog eenig ontzag hebben behouden voor de twee geschiedkundige ketters van onzen tijd, de Heeren ypey en dermout, die al te waarheidlievend geweest zijn, ja, volgens eenigen, een klein Inquisitie-folteringetje behoefden. Wederom eenvoudig, maar krachtig, zegt de Schrijver, op dien tijd terugziende: ‘De kerken daverden van het krakeel. Het gansche land was in opschudding en vol van tweedragt en Godsdiensthaat. Men vervloekte en verdoemde elkander; het was een akelige, jammerlijke tijd. Ik dank God, dat ik twee eeuwen later in de wereld gekomen ben.’ (Bl. 22.) Wij danken er God ook voor.
Vervolgens ontwikkelt de eenvoudige man het denkbeeld: kerkelijke Synode, uit de behoefte naar eenheid; hij brengt ons terug tot de eerste Vergadering, Hand. XV, en herinnert ons, dat de gansche Gemeente, de uitspraak gehoord hebbende, zich verblijdde over de vertroosting. Op eenmaal, en wel wat al te plotselijk, springt onze Schrijver juist op die plek, waar hij staan en spreken en zeer ernstig spreken wil: de Dordrechtsche Synode! Wij moesten, tot zooverre gevorderd, eerst van den schrik bekomen, welke ons steeds overvalt, wanneer deze strijdleuze wordt uitgesproken. Wat hij hier aanvoert, bepaalt zich vooreerst, om ons te overtuigen, dat deze Synode (de Dalai-Lama, die nooit sterft) volstrekt en in geenen deele eenige vertroosting te weeg bragt. Daarop wordt van acht verschillende zijden, zeer kort, aangewezen, dat de Dordsche Synode geheel heeft misgetast, van hare magt een ergerlijk misbruik maakte, zoodat, volgens bl. 32, ‘de handelwijze en verrigtingen der Dordsche Synode de afkeuring verdienen van alle ware Hervormden, die den Bijbel alleen tot rigtsnoer nemen van hun geloof, geen menschelijk gezag in de Kerk dulden, en van alle onregtvaardigheid, welke in Gods oog een gruwel is, afkeerig zijn.’ - Op deze wijze vervolgt onze onbeschroomde vriend zijnen weg, en komt weldra op de zoo gewigtige onderteekening. - ‘Maar deze geschiedde vrijwillig.’ - Voorzeker! maar wie niet teekende, kon geen
| |
| |
Predikant worden, werd daarenboven als een verfoeijelijke ketter verbannen. ‘Verbeeldt u, (zoo zegt de Schrijver hier even waar als geestig) verbeeldt u, dat de Jeruzalemsche Vergadering tot de Christenen uit het Heidendom gezegd had: indien gij Christenen blijven wilt, moet gij u allen laten besnijden; evenwel wij dwingen niemand: doch zoo gij u aan de besnijdenis niet onderwerpt, zullen wij u voor Onchristenen houden en uit de Christelijke Kerk bannen. Zou dit niet inderdaad een gruwelijke dwang geweest zijn?’ (Bl. 35, 36.) Nu beijvert zich de Schrijver met hand en voet, om ons duidelijk te maken, dat de onderteekening een verouderd misbruik is, hetwelk men reeds lang had behooren af te schaffen. Men leze zijne wél gemotiveerde redenering van bl. 36 tot 47. Hij verwerpt hier onbepaald, en wil niet, dat ooit weder eene dubbelzinnige verklaring plaats vinde - hij heeft gelijk: wanneer eene Kerkelijke Vergadering zich moet redden, even als een Esprit fort, die aan het haspelen geraakt, door dubbelzinnigheden, dan is ook hier voor de Gemeente weinig vertroosting, maar zeer veel ergernis en argwaan. - Naar aanleiding van dit alles, waagt de Schrijver het, eene proeve te geven van mondelinge of schriftelijke verklaring; zie bl. 49, 50. Deze verklaring zal aan velen mishagen, aan velen zeker behagen: wij zouden er ons mede kunnen vereenigen; ofschoon het mogelijk beter ware (daar wij nu toch eens zóó ver gekomen zijn) alle banden te verbreken, uitgenomen die, waardoor domme, gevaarlijke en razende menschen moeten bedwongen worden.
Uit ons verslag blijkt reeds, wat men hier te vinden en te wachten hebbe: echte mannentaal, eenvoudig duidelijk betoog, nadrukkelijken ernst, en - let wél - geen enkel scheldwoord. Wij gelooven, dat dit zeer liberale stukje nut kan stichten, en reeds gesticht heeft. Wij wenschen aan de vervolgde waarheid dergelijke kampvechters; zij bezit er meerdere in ons Vaderland. Men leere zoo eenvoudig, zoo gematigd, zoo onbewimpeld schrijven en spreken; het is hoog tijd geworden. De stoute kinderen, die den stillen en denkenden man op straat uitschelden, met slijk werpen en een vreeselijk geschreeuw maken, moeten in de kinderkamer worden opgesloten, tot dat men hun wat meer fatsoen geleerd heeft. Wij achten den Schrijver van dit Eenvoudig woord juist daartoe geschikt; hij weet echter, hoe lastig die stoute
| |
| |
knapen zijn: ‘Ik voorzie veeleer, (zegt hij bl. 59) dat de verdwaalden mijne bedoeling miskennen, en mij voor eenen lasteraar, en mijn boekje voor een lasterschrift uitmaken zullen.’ Dit zal dan ook zeer waarschijnlijk hier en daar plaats grijpen; maar daardoor verliest de goede zaak niets. Wij wenschen den krachtigen Schrijver, dat hij, ook door dit stukje, iets moge verrigt hebben ten beste van het Rijk van jezus, en dat hij, van alle zijden ondersteund, ‘zal blijven ijveren voor den Bijbel en voor de vrijheid, met welke christus ons heeft vrijgemaakt, wel verzekerd dat hij het goede deel heeft gekozen, dat van hem niet zal weggenomen worden.’
|
|