Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de gunstigste verwachting namen wij dit Treurspel in handen. De naam des vervaardigers scheen ons reeds de voortreffelijkheid van zijn werk te waarborgen; en het was ons eene wezenlijke teleurstelling, toen wij meer en meer bemerkten, in ons voordeelig vermoeden te hebben gedwaald. De Cosmos de Medicis behaagt ons noch in vinding, noch in bewerking. Op beide punten zullen wij ons oordeel zoo kort en bondig mogelijk zoeken te staven. Het stuk bestaat uit drie bedrijven. De inhoud is deze. Cosmos de Medicis, Groothertog van Toskanen, heeft twee zonen, Johannes en Garcias. De eerste heeft Conti, de tweede den snooden Strozzi tot vertrouweling. Julia de Urbino, wier vertrouwde zekere Elvira is, was door haren vader aan den Erfprins Johannes verloofd, en nu in het Paleis van Cosmos tegenwoordig, (alwaar dan ook het stuk speelt) ten einde door Johannes naar het altaar geleid te worden. Garcias, buitendien reeds afgunstig op zijnen broeder, was op de bruid van denzelven verliefd geworden. Dit en zijnen haat tegen Johannes belijdt hij aan Strozzi, die, door kwalijk onderdrukten familiehaat gedreven, het Huis der Medicis in het verderf wil storten, uit voorzigtigheid eerst de drift van Garcias poogt te matigen, maar weldra hem vrij kunstmatig nog meer op zijnen broeder verbittert, en hem zelfs tot rijksoverweldiging aanspoort. Nu treedt Johannes met zijnen vertrouweling op. Er volgt een gesprek tusschen de beide broeders, waaruit de vredelievendheid van Johannes en de wrok van Garcias blijkt, en vervolgens treedt ook Julia met hare vertrouwde op. Garcias laat vrij duidelijk en overluid (zoodat de bruidegom Johannes en die drie vertrouwden, die overal als luistervinken bij staan, het hooren kunnen) bemerken, dat hij Julia bemint; maar Johannes schijnt den zin der woorden, die na al het voorgevallene geenszins raadselachtig was, niet te begrijpen. Na vertrek van Garcias en Strozzi blijven de overigen op het tooneel, namelijk twee vertrouwden, als overtollige wezens, en Johannes en Julia, om te spreken over de drift van Garcias. Johannes vertrekt met Conti; Julia blijft over met Elvira, en laat haar bemerken, dat zij op Garcias verliefd is. Tot dusverre gaat het eerste bedrijf. Met het tweede doet Cosmos zijne bril- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
lante entrée; spreekt zijne twee zonen toe, laat bemerken, dat hij hunne verwijdering bespeurd heeft, en verzoent Garcias opregtelijk met Johannes. Deze beiden, alleen gelaten, vliegen elkander, na eenige woordenwisseling, in de armen. Doch nu verschijnt Strozzi, en na het vertrek van Johannes doet deze de moeijelijk onderdrukte liefde van Garcias herleven, die dan ook na het aftreden van Strozzi, in tegenwoordigheid van Elvira, ronduit zijne misdadige liefde aan Julia belijdt, schoon hij kort te voren gezworen had van alle verkeerde wenschen afstand te doen. Julia neemt de zaak nog al niet zeer euvel op. Johannes keert nu weder terug, om Julia naar het feest te geleiden. Garcias houdt eene korte en wanhopige alleenspraak; maar Strozzi komt hem moed inboezemen. Op aannadering en aanmaning van Cosmos gaat Garcias zijnen broeder volgen, doch vertrekt in verwarring, en weldra komen Julia, Elvira en gevolg wanhopig terug: want daar is Johannes door iemand vermoord. Garcias komt verwilderd op het tooneel, dat door Cosmos reeds verlaten was, en besluit het tweede bedrijf met de, na 't vertrek der Prinses en der haren uitgesprokene, woorden: Versmaad, te leur gesteld (!)... een schrik van 't hofgezin,
Bevlekt met broederbloed!... o Aarde! zwelg mij in!
In het derde bedrijf belijdt Julia aan Elvira, eene soort van wroeging te gevoelen, omdat zij de onschuldige oorzaak van dien moord is, doch laat tevens bespeuren, dat zij den dader niet heeft gezien, schoon zij vreest, dat het Garcias is. Ook Elvira schijnt niet regt uit hare oogen te hebben gekeken. Cosmos treedt op met Conti. Het lijk van Johannes wordt op eene rustbaar binnengedragen. Conti verhaalt, dat Strozzi zichzelven heeft omgebragt, zonder Garcias te beschuldigen; maar Cosmos houdt toch Garcias voor verdacht. Als hij dan ook met dezen bij het lijk van Johannes alleen is, brengt hij hem tot de bekentenis, dat hij de bruid heeft trachten te ontvoeren, maar dat Johannes juist weder aansnelde, en hij nu, daar Strozzi den buit verweerde, tot verdediging van dezen, zijnen broeder vermoord heeft; waaruit dus blijkt, dat de zelfmoord van Strozzi slechts bij overhaasting geschied is, want hij had kunnen vlugten; maar ook dit behoefde hij zelfs niet, want niemand beschuldigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem. Doch dan zouden er zoo weinig personen gesneuveld zijn. Tres faciunt collegium. Na den broedermoord van Garcias en den zelfmoord van Strozzi, moet er nog een vader zijn, die zijnen eenig overgebleven' zoon, en wel op het tooneel, vermoordt, en dat in koelen bloede! Cosmos geeft aan Garcias tijd om te biechten, verzoent zich met zijnen zoon, maar is het met dezen eens, dat bloed bloed vordert; en nadat wij Julia, in hoogvliegenden onzin, eenige sentimentele wartaal hebben hooren uiten, komt de met de Kerk verzoende Garcias terug. Zijn vader doorsteekt hem, in alle bedaardheid, op het tooneelGa naar voetnoot(*), en antwoordt op de vraag van Julia, die de lijken der beide broeders daar voor zich ziet liggen: Ach! wat hebt gij gedaan? met zeer onnatuurlijke zelfvoldoening: Mijn' laatsten pligt volbragt. Deze eenvoudige schets van den inhoud zal, vertrouwen wij, genoeg zijn tot regtvaardiging van onze afkeuring der vinding. Wij voegen er echter nog het volgende nevens. Het verhaal dezer gebeurtenis, gelijk hooft dezelve te boek stelde, is, onzes inziens, meer geschikt voor eene tragischdichterlijke behandeling, dan de wijze, waarop de Heer westerman het noodlottig voorval, in zijn Treurspel, heeft voorgesteld. ‘De Hartógh, doende eenen keer,’ zegt hooft, ‘om de zeekant zijner heerlijkije te bezichtigen, voerde, nevens zijn' gemaalin en hófstaat, deze jongelingen (Johan en Garsia) meê; die, uit ongelijkheidt van zinnen, en kindschen naarijver, bittren haat op elkanderen gevat hadden. Alhier nu, ter jaght gereden, en afgedwaalt van den hóóp, vliegen zij zich onderling aan; ende, na eenige vuistslagen over en weder, trekt de jongste (Garsia) scherp; valt den óudtsten (Johan) op 't lijf; doorstóót hem: ende keert, (naa zulk een' daadt) schier zonder eenige ontsteltenis van gelaat, tot het gezelschap. Ten einde des jagens, als Johan niet te voorschijn, en de avondstondt aan quam, lóópt het gezin hem naaspeuren door 't bosch. Zij vinden het paardt zonder meester, en, bij 't vólgen der voetstap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen, 't lijk tusschen de dóórnen liggen. Deze maare brengt men den vader; die, gissende wat 'er af was, zóó wrang een smart inkrópte, en beval de zaak te heelen, den dóóden, bij duister, in de naaste stad, en kamer aan de zijne te brengen, vóórts uit te stróóijen, dat, onder 't jaagen, zijn zoon, aangegreepen van een' scherpe koorts, met heftige pijnen, naauwlijx van de plaats, daar hem de schielijke ziekte aangekomen was, had kunnen vervoert worden. Daar naa komt hij, zonder kennisdraagers, in de kamer; vórdert Garsia alleen, ende vraaght hem naa zijnen broeder. Als d'ander, met een weêrspannige stoutheidt van tronij, het stuk lóóchende, gebiedt hij hem te genaaken, ende ontdekt het lijk: welx wonde (zóó men vertelt) midts de jegenwoordigheidt des dóódtslagers, begon te ontspringen. - Garsia, daar op, bekent de daadt, met voorwenden, dat Johan 't gevecht begonnen, ende hij, zonder dien af te maaken, geen bergen aan zijn eigen lijf gezien had. Maar Cosmo, die Johans inbórst kende, ziende den dólk, daar hij meê gegrieft was, nóch aan zijns broeders riem, rukt hem dien van 't lijf, en uit de scheede.’ (Hier volgen eenige zinsneden, door hooft aan Cosmos in den mond gelegd.) ‘Naa deeze woorden, en aanroeping Gódts, dat die 't werk beaangenaamen, en zijnen zoone de zonde vergeeven wilde, leidt hij bij den dóóden den levenden, ende drukt hem de zelfste dagg in 't hart.’ Bedriegen wij ons niet, dan bevat dit verhaal een aantal bijzonderheden, wier toepassing, bij de behandeling dezer rampzalige geschiedenis voor het Tooneel, vele gelegenheden aanbiedt tot meerdere afwisseling en handeling, dan wij in het Treurspel des Heeren westerman hebben aangetroffen, en waardoor het onderhavige stuk ongetwijfeld veel, bij de expositie, zou hebben gewonnen, zonder de drie bekende eenheden in het geringste te kort te doen. Terwijl wij, ten slotte, nog aanmerken, dat Johannes de Medicis, in zijn zeventiende jaar getreden, reeds tot Kardinaal verheven zijnde, in die betrekking niet voegzaam de beminde zijns broeders Garcias tot zijne bruid begeeren konde. De voorstelling eener hopelooze liefde alleen had alzoo, in dit Treurspel, tot eene niet onbelangrijke episode aanleiding kunnen geven; terwijl tevens de historische waarheid ongeschonden bewaard was geworden. Wat nu de bewerking betreft, deze is niet veel beter. Wij vinden, bij menigte stroeve regels, ongeoorloofde smeltingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hinderlijk lang gebezigde korte lettergrepen, en onverstaanbare of ten minste duistere volzinnen. Tot bewijs van het eene en andere schrijven wij de volgende verzen af:
De laatste regel is vooreerst niet zuiver geconstrueerd, en het hier en elders gebezigde spillig is te plat voor den Treurspelstijl.
Al veranderen wij te in zal regeren, dan blijven die vier verzen echter onverstaanbaar.
Die weglating van het koppelwoord dat is wel in den brievenstijl der kooplieden, maar niet in verzen gebruikelijk.
Wij besparen den lezer de krachttaal van Garcias, bl. 78 en vervolgens, en de wartaal van Julia, bl. 86, 87 en 88. Er is toereikend aangetoond, dat dit Treur- of Moordspel ons Nationaal Tooneel tot weinig eere strekt. De Heer westerman zegt in het Voorberigt: ‘Indien dit Stuk het geluk mag hebben eenen genoegzamen bijval | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vinden, - moge het tevens als mijne laatste proeve in het vak der Treurspel-Poëzij beschouwd worden.’ Dit afscheid slechts voorwaardelijk, en, ook bij de vertooning, geen genoegzame bijval het stuk ten deel gevallen zijnde, houden wij den Dichter bij zijn woord, en wenschen opregtelijk, dat hij zichzelven zoo wel, als ons vaderlandsch Tooneel, nog eens eene glansrijke voldoening verschaffe! |
|