Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Lector in de Historie, houdt, sedert 1831, aaneengeschakelde Voorlezingen over de Vaderlandsche Geschiedenis, en heeft de eerste en tweede reeks derzelve doen voorafgaan door eene voorbereidende Inleiding. Bij eene derde reeks achtte hij het nu ‘voor zijne aanstaande Hoorders eene uitwinning van kostbaren tijd te zullen zijn, indien hij deze Inleiding door den druk openbaar maakte:’ hij schijnt ze dus te voren gedicteerd te hebben, want anders zou het tijdverlies wel niet veel meer dan op zijn hoogst een paar uurtjes geweest zijn. Maar welligt is het verder opgegevene bijoogmerk eigenlijk hoofddoel, namelijk ‘om langs dien weg, tevens, den belangstellende gelegenheid te geven, omtrent zijne wijze van zien en denken ten opzichte onzer Geschiedkunde, tot eenigzins bestemder denkbeelden te geraken.’ - En welke is dan nu die wijze van zien en denken, hieruit blijkende? Het is, indien wij het wèl hebben, onder anderen en voornamelijk deze: ‘Van het oogenblik aan, dat een volk als zoodanig (gelijk men het uitdrukt in massa of nationaal) de ware Godsdienst aanneemt en belijdt, zoo treedt dat Christenvolk daardoor zelve in de plaats en betrekking van het oude Israël;’ (bl 13) en: ‘Nederland is in waarheid, wel niet bij uitsluiting, maar toch bij uitnemendheid, een tweede Israël:’ (zie bl. 28-31.) Dit nu wordt door den Schrijver gesteld, maar niet bewezen; en wij zouden ons dus kunnen vergenoegen met het bekende: Affirmanti incumbit probatio. Maar hoe kan hij in goeden ernst zoo iets beweren, daar hij zelf erkent, (bl. 29) ‘dat Nederland evenmin als eenige andere Christennatie onder zulk een verbond, onder zulke eeuwig blijvende belofte staat, of staan kan, als het uitverkoren zaad van abraham, Gods geroepene, Gods vriend’? Of moeten vlugtig gemaakte vergelijkingen, als die op bl. 30, tusschen Israëls uitleiding uit Egypte en Nederlands verlossing van Spanje, tusschen mozes en willem I, josua en maurits, de Rigters en de Stadhou- | |
[pagina 336]
| |
ders, - moeten zulke vergelijkingen, die gedurig mank gaan, en die men ook elders meer of min zou kunnen maken, voor bewijzen doorgaan? Gelukkig, dat zij niet verder voortgezet zijn; anders mogt men vragen, wie onze saul, onze david, onze salomo enz. geweest zijn! Wilde men een veel later tijdvak der Israëlitische Historie met onze vroegere vergelijken, dan zou het Maccabesche wegens eenige overeenkomst veel gelukkiger zijn: maar ook zoo, gelijk bij alle zulke toevallige overeenkomsten, zou de vergelijking eindelijk niet dan gedrongen kunnen volgehouden worden. - Naar het oordeel van Rec., kan zulk eene stelling, als boven genoemd, nimmer bewezen worden. Onder het Evangelie aller volken kent hij zulk eene afscheiding, en dus ook zulk eene bijzondere Theocratie, als onder Israël in het belang van de Godsdienst plaats had, niet meer. Hij erkent het groote belang van Nederland in de schakel der volken van Europa, eerbiedigt en dankt hierom te meer Gods bestuur over hetzelve, en wil gaarne, dat de Schrijver der Nederlandsche, zoo wel als der Algemeene Geschiedenis, een dienaar der Goddelijke Voorzienigheid zij; maar hij kan er zich niet mede vereenigen, om tot hare beschouwing een standpunt te kiezen, dat, hoe godsdienstig het ook schijne, nogtans verkeerd is, en alles in een valsch licht doet zien. - ‘Doch,’ zal de Heer da costa ons (zie Voorrede) te gemoet voeren, ‘wraakt iemand dat standpunt-zelve, als te zeer op het gebied der Godsdienst geplaatst, ik wensche mij geene eere toe, dierbaarder dan zulk een blaam; als die mij door de genade Gods, het zij sprekende, het zij schrijvende, het Evangelie mijnes Heeren niet schame,’ enz. Maar welk eene verwarring of overdrijving! Kan men dan, tot juiste en vruchtbare beschouwing der Vaderlandsche Geschiedenis, geen standpunt op het gebied van de Godsdienst nemen, of het moet dat van da costa zijn? Schaamt men zich het Evangelie van christus, wanneer men dit standpunt niet op Sinaï, maar op den | |
[pagina 337]
| |
Olijfberg neemt? Schaamt men zich het Evangelie van christus, wanneer men Nederland niet voor een tweede Israël houdt? - En wat is dan toch eigenlijk, naar de schatting van da costa, dat Israëlitische Nederland? Ook hier heerscht verwarring of duisterheid van denkbeelden. Volgens bl. 16, 17, is het zoodanig in vereeniging met België, zoo goed, als de tien afgescheurde stammen Israëls toch Israël bleven; maar, volgens verdere redenering in dit boeksken, is het eigenlijk Noord-Nederland; doch neen! ook dit nog niet geheel, maar het Hervormde Nederland; ja zelfs wordt, bl. 48, het Nederlandsche beginsel door echt Hervormde als synoniem uitgelegd: de Roomschkatholijke inwoners, de Israëliten, en zelfs de overige Protestantsche Christenen, die niet bij uitnemendheid Hervormden heeten, worden dus bij deze schatting niet gerekend. Welke zonderlinge redenering! maar geen wonder bij eenen Schrijver, die, bl. 49, ‘bloot Protestantismus’ even zonderling overstelt tegen ‘het tot alles genoegzaam Fundament, dat is christus;’ of die, bl. 54, smaalt op ‘de Godsdienst onzer laauwe, afgevallene eeuw,’ op ‘haar algemeen, koud en kil Protestantismus, een vreesachtige middelvond tusschen ongeloof en bijgeloof.’ Het verwondert ons niet, dat de Heer da costa, een Christen uit de Joden, nog neiging heeft, om Christelijke en Vaderlandsche zaken uit een Joodsch oogpunt te beschouwen (en de Joodsgezindheid van der Apostelen dagen is, helaas! uit de Christenheid nog op verre na niet geweken); maar hij houde dan die wijsheid, indien het er eene is, voor zichzelven, en leere van paulus, ons, Christenen uit de Heidenen, geene moeite aan te doen, maar vergunne ons ‘te staan in de vrijheid, waarmede christus ons vrijgemaakt heeft’! En keurt hij zelf (gelijk hij bl. 54 te kennen geeft) ‘een' onchristelijken, bekrompen, onschriftuurlijken sectegeest’ inderdaad af, dan hale hij geene oude kerkelijke of politieke twisten en factiën, die nu gelukkig | |
[pagina 338]
| |
versleten en vergeten zijn, weder te voorschijn, en betrachte de Christelijke waarheid met verstand en gematigdheid, met nederigheid en liefde! - Voor het overige, wilde Rec. alles ten toets brengen, wat er in deze Inleiding gevonden wordt, hij zou stof tot zoo veel uitweiding en afleiding vinden, dat er welligt eindelijk een boeksken van geene mindere grootte uit ontstond: maar in al dat schrijven en tegenschrijven ziet hij geene nuttigheid, en daarom, ofschoon niet ontkennende, dat hij hier of daar goede opmerkingen vond, maar nogtans aan het geheele stukje geene behoefte voor het Publiek ziende, legt hij de pen neder. |
|