heid en juiste onderscheiding, waarop het hier zoo zeer aankomt. Daar de vraag bepaaldelijk des Christens bede betreft, had men eenige bewijzen, b.v. uit Psalm 51, die niet ter zake doen, wel kunnen achterwege laten. De geheele zaak moet alleen uit een Christelijk oogpunt beschouwd worden. Te regt is door Ds. tenckinck en anderen aangemerkt geworden, dat de Heilige Schrijvers geenszins die onderscheiding tusschen vroegere en latere zonden maken. Had men beter in aanmerking genomen, wat het Evangelie uitdrukkelijk leert, daar zou welligt minder verschil van gevoelens geweest zijn. De Zaligmaker zelf wil, dat in zijnen naam gepredikt zal worden bekeering en vergeving van zonden, Luk. XXIV:47. Ongepast is het, van splitsing der zonden te spreken, en al het vorige als eene afgedane zaak te beschouwen, gelijk deze en gene wil. Hoe verre de mensch ook vordert in Christelijke volmaking, hij bereikt echter de volkomenheid niet. Deze bewustheid houdt hem nederig, en doet hem blijvende behoefte aan vergeving van alle zijne zonden gevoelen, waarop hij echter, naar ons gevoelen, alleen in zoo verre kan hopen of vertrouwen, als hij aan de heilige bedoelingen der Goddelijke liefde tracht te beantwoorden. Wij zouden dus, ofschoon op de redenering wel iets is aan te merken, in de hoofdzaak ons kunnen vereenigen met het gevoelen van Ds. kalckhoff, zoo als dit bl. 38 nader is omschreven. Ook zeggen wij met een' der andere Schrijvers, bl. 61: ‘Bid, zoo als het behoefte is voor uw hart; doch men vergete daarbij niet, wat Matth. VI:14, 15, Tit. II:11-14, 1 Joan. III:3 en elders geleerd wordt.’