| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Kerkredenen van J.H. Merle d'Aubigné, uit het Fransch vertaald en met vermeerderde Aanteekeningen nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1833. In gr. 8vo. VIII en 224 bl. f 3-60.
Het oordeel, dat de oorspronkelijke vervaardiger dezer Kerkredenen bl. 9 velt, ontwapent de kritiek volkomen: ‘Wat de waardij dezer Predikaatsien aangaat; hoe dikwijls ben ik in het doorlezen daarvan onbeslist en verlegen geweest of ik ze wel in druk zou geven, daar ik hare zwakheid in allen opzichte gevoelde! Echter geloofde ik deze bedenkingen niet genoegzaam om mij terug te moeten houden. Het was mij niet te doen om als Prediker redevoeringen uit te geven, maar om als Herder aan zijn toehoorders, als vriend aan zijn vrienden een aandenken te laten.’ Dit getuigenis stellen wij hier op den voorgrond, omdat wij hierdoor geregtigd worden, om te verklaren, wat de lezing en herlezing ons heeft doen opmerken. Het geringe neemt een vriend voor lief. Het gansche geschenk had het gewone devies kunnen voeren: Weinig, maar van harte.
De Vertaler oordeelde over deze Kerkredenen veel gunstiger. Ook diens woorden zullen wij afschrijven, en dan van de stukken zelve, zoo veel mogelijk met de eigene woorden, de hoofdzaken opgeven. Onze Lezers mogen dan zelve over deze Kerkredenen een oordeel vellen, van hetwelk wij ons thans , om voldoende redenen, meest onthouden. Voorb. bl. V en VI luiden de woorden van bilderdijk: ‘Het genoegen, waarmede ik deze Kerkredenen las, en het nut, naar mijn inzien daarin, zoowel als in de Aanteekeningen daarachter, gelegen, deed mij die in ons Nederduitsch overbrengen, in verlangen dat
| |
| |
zij meer algemeen gelezen wierden. Het eerste dezer stukken, door hem op een Kersfeest voorgedragen, is afzonderlijk uitgegeven. Thands volgen de vijf overige, benevens zijn voortreffelijke voorrede of opdracht aan die van Hamburg; waardoor het oorspronkelijk als één boekdeel beschouwd, volledig in het Neêrlandsch is. Mijne vertaling is getrouw, en vertrouwe ik, leesbaar voor die Hollandsche ooren heeft, door geen bastaarttaal als allengs ingevoerd is, bedorven. In de Aanteekeningen heb ik geacht eenige aanmerkingen bij te moeten voegen, die echter zeer weinig zijn, niet dan des Schrijvers voordracht bevestigen, en voor die ze buiten dit niet onderkennen mocht door zoogenoemde texthaakjes onderscheiden.’ Hieruit ziet onze Lezer, wat bilderdijk aan en met dit werk gedaan heeft. En dit is voor hem, om oordeel te vellen, hiervan genoeg. Wij gaan nu van de Kerkredenen en vervolgens van de Aanteekeningen verslag geven. De Lezer verschoone ons, dat wij de Opdragt, als van plaatselijk belang voor Hamburg, stilletjes laten rusten.
I. Kerkreden over het Lijden. Tekst Gal. VI:14, bl. 15-40. ‘'t Is de Lijdensdag waar de groote strijd op gestreden, de beslissende slag geleverd is, die ons de eer en de onsterflijkheid aan moest brengen. Deze dag is die van de inschrijving onzer adelbrieven in het Boek des levens. Verre van mij, dat ik zoude roemen anders dan in 't kruis onzes Heeren Jezus Christus! - De overdenking van dezen dag, mijn Broeders, moet bestemd zijn om deze verkregen aanspraak op roem te onderzoeken. Daar is tweederlei gevoelen omtrent dit stuk. Het gevoelen des Apostels, 't geen wij handhaven zullen: en 't gevoelen der Wareld, 't geen wij te bestrijden hebben. Met andere woorden: Eerst, zullen wij de heerlijkheid van het kruis van Christus verklaren, en vervolgens zullen wij uwe begrippen daaromtrent onderzoeken. Na het voorstaan der waarheid, na 't bestrijden der dwaling, zullen wij ons gekweten hebben van 't geen ons was opgelegd.’ Indien het den Lezer gaat,
| |
| |
zoo als het ons ging, zoo weet hij nog weinig of liever niets van hetgeen hij heeft te wachten. Wij zullen hem dus, zoo veel dit mogelijk is, uit den droom helpen. ‘Het gevoelen des Apostels. De Apostel der Heidenen kondigt het kruis van Christus aan als zijn eenigen grond van roem. En de eerste reden, die hem daartoe beweegt, is zekerlijk, dat hij daar het blijkbare kenmerk en heerlijkheid van de Godheid in haar vollen luister in ziet. - Ja, mijn Broeders, dat kruis is de eenige leermeester die ons den levenden God openbaart. - Waar zult gij Gods heiligheid leeren kennen, dezen zijnen hoogsten afschuw van de zonde en die u zoo ernstig vermaant? Niet door het geweten, maar door het kruis. Zult gij, na dit gezicht, nog onbestemde en vluchtige denkbeelden van Gods heiligheid hebben? - Waar zult gij Gods liefde leeren kennen, deze oneindige barmhartigheid, die de grondslag van al uwe blijdschap moet zijn? De Natuur zegt hiervan iets, maar met kracht en nadruk spreekt hier het kruis. - Waar zult gij Gods heerlijkheid leeren kennen? - Maar om onze jammeren aan een kruis gehecht gaat Uwe heerlijkheid alles te boven. Daar zie ik geenerlei spoor meer van 't menschelijke. Daar blinkt Ge, daar schittert Ge, in een luister die U alleen toebehoort; een ten eenenmaal Godlijke glans. Ach, ik benij geenen Engelen, geenen Archangelen meer, dat zij U hunne hulde op den Hemelthroon toebrengen. 't Is ons menschen gegeven, U op eenen bewonderingswaardiger throon - aan het kruis, aan te bidden. Zij’ (let vooral op dit staaltje van meer dan gewone kennis, welke zoo stellig wordt blootgelegd!) ‘zij, Uwe Engelen, verlieten den Hemel, ô Heer, wanneer Gij daaraan genageld hingt, omdat er op de aarde toen te zien was, 't geen de Hemelen nooit getoond hadden.’ - ‘Maar roemt Paulus in Christus kruis, omdat het hem
al de Heerlijkheid Gods openbaart, niet minder roemt hij daarin, omdat het hem geheel zijne eigen ellende doet kennen. - Maar roemt Paulus in het kruis van Christus, als 't geen hem uit zijne valsche verheffing heeft nedergesto- | |
| |
ten; 't is vooral, als hetgeen hem tot de ware grootheid verhoogt. - Maar let, mijn Broeders, op de beweegreden, die de Apostel-zelf hier bijbrengt. Het zij verre van mij, zegt hij, dat ik zoude roemen anders dan in 't kruis onzes Heeren Jezus Christus: Door 't welke de wareld mij gekruist is en ik der wareld. Dit is voorzeker, mijn Broeders, een overheerlijk voorrecht van Jezus kruissiging. - Dan een laatste beweegreden die Paulus in het doortrekken van Azië, Griekenland en Italië, en in 't oversteken van alle zeeën, deed uitroepen, dat hij geenen anderen roem wilde, is zijne gedachte aan de kracht van dat kruis, en aan de overwinningen die het verbeiden.’ (Zou paulus niets anders gevoeld en bedoeld hebben?)
‘Het gevoelen der Wareld. Is dit uwe taal ook, mijn Broeders? - Indien dit des Apostels gevoelen was, wat is het uwe?’ (Ontdekt gij, Lezer, hier zamenhang, dan ziet gij meer dan wij.) - Nadat nu gevraagd is, of niet 's mans hoorders behoorden onder de genen, die niet in het kruis roemen, en dit zelfs onder het hooren van deze Kerkreden toonen, gaat de man voort, alsof allen het hadden toegestemd, om de reden hiervan op te geven: ‘Misschien zegt gij wel: Is het dan noodig zoo zeer aan dat kruis te denken? Daar is in de Godsdienst zoo veel meer dat gewichtiger is! - Indien het kruis waarachtig is, is het uitgemaakt, dat geheel de stellaadje van wat wij ons laten voorstaan moest instorten, en wij niet dan in dat kruis onzen roem zoeken. Maar is het wel waarachtig? - Maar heeft zoo iets kunnen zijn? In welk eene verbazing, in welke verbijstering brengt ons die leer! En waarvoor kunnen wij 't anders aanzien dan voor eene dwaasheid? - Maar indien dit kruis van Christus thands uwe wijsheid en uw roem niet is, wat zijt gij op den aardbodem? En welke Godsdienst behoort gij toe? Zijt gij Christenen? - Christenen zonder het kruis! - Ach, mijn Broeders! moeten wij 't bloot leggen, waarom gij roemt anders dan in dat kruis? Het is omdat gij er niet aan gelooft. - Het is zoo, gij ge-p | |
| |
looft het zelfs, maar - ten halve. - Ja, Heer! Ik sta heden op, en bied mij aan voor uw kruis! Gij bracht daar U-zelf op ten offer voor mij; ik breng er het mijne. - Ach! laten zij nu voor den dag komen, laten zij zich nu voor ons opdoen, alle die samenscholingen van het ongeloof, die in alle eeuwen hunne lasteringen tegen het kruis onzes Heeren uitbraakten! Wij vreezen hen in geenerlei wijze.’ Deze opgaaf der hoofdpunten kan den Lezer in staat stellen om te oordeelen, in hoeverre hier het gevoelen der Wareld is voorgedragen. ‘Slechts een enkel woord nog! Blijft bij dit kruis. Gij hebt aan onze
roepstem beandwoord. Beschreit daar de tijden uwer onwetendheid. Offert aan dat kruis allen valschen roem op. Houdt daar vast aan in uwe beproevingen; wanneer de zonde in uw vleesch wakker wordt. En wanneer zelfs het heelal zich daar tegen vereenigen mogt.’ (Is dit geene hyperbole of buitensporige grootspraak?) Deze zijn de hoofdpunten in de toepassing of peroratie, welke eenigzins flaauw afloopt. Deze Kerkreden schijnt het zorgvuldigste bearbeid te zijn. Ten minste 43 bladzijden aanteekeningen volgen op 26 bladzijden tekst. Zoo uitvoerig als deze kunnen wij al deze Kerkredenen niet mededeelen.
II. Kerkreden over de verkondiging van het Euangelie. Tekst matth. XI:5, bl. 85-107. Dat dezelve gediend heeft bij het Avondmaal, geeft niet zoo zeer de toon en inhoud te kennen, als veel meer deze woorden op bl. 104, 105: ‘En wanneer, mijn Broeders, moest het u verkondigd worden, indien niet op dezen plechtigen dag, waarin gij dit brood en dezen wijn ontfangen gaat, geheiligde teekenen van het lichaam en 't bloed dat voor onze overtredingen is geofferd!’ Op het einde der inleiding (wij moesten liever zeggen omleiding, want men wordt nog al ver om- en afgeleid) leest men: ‘Maar heeft men de groote nieuwstijding gehoord? Ik weet het niet.’ (Zou d'aubigné dit in goeden ernst meenen? Om te willen verrassen, moet men op den kansel geene onwaarheid zeggen, zelfs niet in schijn.)
| |
| |
‘Ik vrees, dat er velen zijn die nog niet weten, dat het Euangelie verkondigd wordt, en dat het aan de armen verkondigd wordt. - Onze tegenwoordige overdenking moet bestemd zijn om het dien genen te melden die het niet weten. - Wij hebben dus in het eerste deel onzer Rede het verkondigen des Euangeliums als gebeurtenis te bewijzen;’ (wij dachten, dat dit geen bewijs behoeft) ‘in het tweede de gesteldheid aan te toonen waar men in zijn moet om van die verkondiging baat te hebben. Het Euangelie wordt verkondigd. Het wordt den armen verkondigd. Dit zijn de twee waarheden die wij zullen ontwikkelen. Het Euangelie wordt verkondigd. Wat is deze tijding? Het is eene tijding van verleende vergiffenis, van gemaakte verzoening, van Vrede. Geene der behoeften van de aarde bestaat er, of deze blijmaar bevredigt haar. - Het Euangelie is meer dan alles, wat de menschen groot noemen, waarmeê hunne zorgen en gesprekken vervuld zijn. Een verbond door God met den mensch gesloten. Afkondiging van vergiffenis; maar van Hem uitgegaan die van eeuwigheid tot eeuwigheid de sterke God is. Een vrijheidsbrief, maar van de waarachtige vrijheid aan Adams geslacht verleend. Hoe belangrijk is het dan niet, dat die blijmaar alomme verspreid worde! Wij mogen ons niet beklagen: het Euangelie is verkondigd. God heeft zijne maatregelen genomen. God doet dit door zijn Woord verkondigen. God doet deze bekendmaking door zijne bondzegelen bekend maken.’ De Lezer denke eens na op hetgeen hier van het Avondmaal gezegd wordt: ‘Dit Sacrament blijft met de verborgenheid die 't bevat bestendig in 't midden van 't Christenvolk. En wanneer ons het Woord ontrukt mocht zijn, wanneer de mond van Gods dienaren zwijgen mocht, dat brood dat de
gemeenschap in zijn lichaam, die drinkbeker die de gemeenschap in zijn bloed is, zouden des te krachtiger spreken als zij alleen zouden spreken, en aan elke oodmoedige en naar zaligheid hijgende ziel verkondigen, dat het Lam geslacht is, dat het bloed des Nieuwen Verbonds voor velen vergoten is tot
| |
| |
vergeving der zonden.’ (Die kracht van het Avondmaal zonder het Woord zal niemand, die een oogenblik nadenkt, erkennen.) ‘Ja die blijmaar is en zal bestendig worden verkondigd. Het Euangelie is overal verkondigd. 't Euangelie, mijn Broeders, is waarlijk hier omlaag verkondigd.’ Hierop volgt eene toespraak aan de Hamburgers, als Atheners. Om deze leenspreuk heeft waarschijnlijk de Redenaar zijne hoorders ook naar Athene omgeleid. - ‘Het wordt den armen verkondigd. 't Is niet moeilijk, de oorzaak te ontdekken, waarom men die blijde boodschap niet algemeen en hartelijk omhelst. Onze text-zelf leert het ons. Het Euangelie wordt verkondigd; maar een ding is ons noodzakelijk om het te hooren: het wordt den armen verkondigd. Armen van geest. Men moet erkennen, dat men werkelijk geen eeuwig goed bezit. En hoe zou God dezulken rijk kunnen maken, die buiten en zonder Hem rijk meenen te zijn? - Maar wij zelve, kunnen wij het verkondigde aannemen, indien wij niet arm van geest zijn?’ Op ééne enkele bladzijde (100) wordt dit oppervlakkig genoeg afgehandeld, en daarop worden eenige bezwaren voorgedragen en uit den weg geruimd. Met niet één woord wordt gewag gemaakt van hetgeen jezus bedoeld heeft. Zoo preekt men niet naar, maar na den tekst. Eenige aanteekeningen vullen bl. 109-114.
III. Kerkreden over de dienst van Jezus Christus. Tekst luc. XIX:16 en 17, bl. 117-137. ‘De mensch moet dienen. Sedert hij de onschuld verloren heeft, heeft hij de vrijheid verloren. Er is hem alles aangelegen, wat meester hij kiest. Want gij weet, zoo Heer, zoo Knecht; dit is een algemeen zeggen. Onder alle meesters is de beste God. Maar is God een Meester tot wien wij geraken kunnen? God is tegenwoordig mede in de reeks onzer meesters, Hij is een van die wij kiezen kunnen.’ (Was God niet de Meester van den mensch, toen hij zijne onschuld nog niet verloren had? Men vergunne ons deze enkele vraag, naar
| |
| |
aanleiding van het boven medegedeelde!) ‘Wij willen dus heden met u de practikale zijde dezer dienst van Jezus Christus overwegen. Onze text stelt ons eenen Heer en dienstknecht voor; wij zullen eenvoudig onderzoeken: wat de dienstknecht, en wat de Heer zegt. Bij de overweging van het verhaal is betreffende den dienstknecht, de eerste vraag die zich opdoet, deze: Waar vond hij de noodige middelen om den meester, dien hij gekozen had, te dienen? Aan wien behoorde het geld, dat hij uitzettede? Behoorde het hem? Had hij het met zijn handenarbeid gewonnen of voorheen van zijne ouders geërfd? Geenzins, mijn Broeders. Uw pond, zegt hij aan zijn meester, - 't is het uwe, Heer! Ik was een arme dienstknecht, die geen duit bezat. - Verneem dus, mijn waarde Toehoorder! waar gij van uwen kant de kracht en de bekwaamheid moet zoeken. - Maar hoe veel had de dienstknecht ontfangen? Groote schatten? - groote aardsche goederen? - Een pond. Hoe zoo weinig! moest de dienaar zoo gering een sommetjen niet verachten? gants niet, hij doet juist het tegendeel. - Ach, mijn waarde Toehoorder, doe op heden uw voordeel met uw deel, en morgen ontfangt gij een nieuwe som. Doch waaraan moeten wij dan werken? - waar werkte de dienstknecht aan? - Immers aan de dingen zijns meesters. De welgeboren man was op reis gegaan; 't was derhalve natuurlijk dat hij ze zijn' dienaren in handen stelde. - Zeer goed, mijn Broeders; wat is dan de Bank waar gij naar uw eigen zeggen uw pand (pond?) ingeven moest, indien niet: de dingen van Jezus Christus? Jezus Christus is vertrokken, enz. - Maar naar welke regelen neemt de dienstknecht het werk zijns meesters waar? - Zekerlijk lei hij zich toe om in alles te doen als zijn Heer gedaan had. - Ach, mijn Broeders, zullen wij het voorbeeld van Christus niet ten regel nemen? - En wat was 't gevolg van
den arbeid des dienstknechts? - Uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen, zegt hij. - Een enkel pond geeft
| |
| |
er tien! Dat is duizend ten honderd, 't geen de zaken waarmeê hij zich bezig houdt, dezen dienaar opbrengen! Welk eene winst, mijn Broeders! Daar zijn zeker in de wareld niet veel voorwerpen van handel, waar zoodanig een voordeel op zit! - Zie daar wat gij verwachten moogt, indien gij u wel toelegt op het werk waar wij van spraken. - De dienstknecht had wel gehandeld: ook was de Heer met dat zijn gedrag zeer te vreden; en hij besloot tot een blijk van zijn genoegen hem een deel van 't bestuur over zijn Rijk te geven. Met verwondering moet de dienstknecht vervuld worden, als hij deze woorden verstond. Ik heb niet meer dan mijn pligt gedaan, moest hij, moesten ook wij zeggen. Hoewel niet verdiend gewordt dat loon hem toch zeker wegens trouw in het minste. Dit is geschreven om ons te leeren hoe groot de belooning zal zijn. Vreezen moest de boze dienstknecht.’ Hier gaat d'aubigné buiten den tekst. Zij, die nog niet in de dienst des Konings stonden, moesten, bij het aanhooren van die grootmoedige taal tot den trouwen dienstknecht, naar zulke dienst verlangen. Hier loopt alles tegen de gelijkenis in. Deze stelt den Heer in afrekening met zijne dienaren na afgeloopene reis, en dus komt ook het laatste niet te pas, dat een dienstknecht midden in het werk, worstelende met vrij wat zwarigheden, op het hooren dier woorden, met moed het werk weêr opneemt. De Aanteekeningen vindt men bl. 138-146.
IV. Kerkreden over den pligt der Heeren jegens hunne Huisgenooten. Tekst 1 timoth. V:8, bl. 149-171. Dit stuk is, naar ons oordeel, het beste van allen. ‘Wij zullen u eerst eenige beweegredenen van den plicht aanvoeren, en vervolgens eenige richting waarnaar ge u van dien hebt te kwijten.’ Ziehier 's mans verdeeling: I. Beweegredenen. A. Pligtbesef: 1. Pligt jegens Christus, 2. jegens uwe broederen, 3. jegens God, den Hemelschen Vader in Jezus Christus. B. Besef van het nut, 1. voor uzelven, 2. voor uwe dienaren, 3. voor uwe kinderen. II. Regel van gedrag.
| |
| |
A. Gevoelt u hun gelijken, B. hun heeren, C. hun dienaars. Geene der overige Redenen laat zich zoo logisch als deze ontleden. Aanteekeningen beslaan bl. 172-183.
V. Kerkreden over het werk der zaligheid. Tekst Filipp. I:6, bl. 185-213, met Aanteekeningen bl. 214-224. Deze Rede is de minste van allen. De wijze van uitvoering deelen wij niet mede. Wie met predikwerk eenigzins bekend is, zal met grond geen gunstig vermoeden dienaangaande koesteren, wanneer hij slechts op het volgende nadenkt: ‘Onze text bevat zeven woorden die wij ophelderen moeten en die ons tot een achtervolgend onderzoek zullen brengen van deze zeven punten: 1o. het werk waarvan hier de Apostel spreekt, 2o. de plaats waar 't gewerkt wordt: in u (naamlijk) zegt hij, 3o. de hoedanigheid van dit werk: 't geen hij goed noemt, 4o. den werker aan wien hij het toeschrijft, als 't begonnen hebbende, 5o. 's Apostels gedachte omtrent het voleindigen, 6o. de zekerheid dezer voleindiging, die hij vertrouwt, 7o. 't einde waartoe deze voleindiging zich uit zal strekken, naamlijk, tot op den dag van Jezus Christus.’
Het is ons, bij het lezen dezer stukken, meer dan eens voorgekomen, dat claus harms eenigzins als model is gevolgd. Diens bekende Theses stellen hem, ten minste als Prediker, aan het hoofd van allen, die tegen het Rationalisme den kansel beklimmen. Wij weten niet, of te Hamburg in de Fransche Gemeente zulke Rationalisten bestaan, en of zij dan wel veel onder het gehoor van zulke Kerkredenen komen zullen, als hier voorkomen. Daaraan ligt ons ook weinig gelegen. Maar claus harms, een man met een haren kleed, en hoogstwaarschijnlijk daar, waar hij is, op zijne plaats, volgt men niet zoo gemakkelijk, als velen zich verbeelden. Bij hem is kruim, soliditeit, naieveteit, en veel, dat medesleept; niets van dat platte en onbeduidende, waarmede zich het slaafsche kroost der naäpers (servile pecus imitatorum) kinderachtig
| |
| |
schijnt te vermaken. Claus harms, dit zeggen wij, niet enkel volgens hetgeen wij van dezen man lazen, maar ook op grond van eene andere kennismaking, zou in ons Vaderland, waar de Bijbel geëerbiedigd wordt, geheel anders spreken en schrijven, dan nu en dan door hem te Kiel geschiedt.
De uitdrukkingen, een gekruiste God, en andere van deze soort bij d' aubigné, gaan wij voorbij. Misschien behooren deze tot de bewijzen van 's mans rechtheid, waardoor hij dubbel eerwaardig is. Paulus, in plaats van petrus, is eene fout, welke door de aanhaling van Hand. III:15 gemakkelijk verholpen wordt. Maar met de kieschheid, welke op den kansel altijd heerschen moet, achten wij onbestaanbaar b.v. de onbedachte uitdrukking op bl. 32: ‘Voor 't overige, weet, dat God het in dit stuk eens met u is, en dat Hij zijn kruis voor datgene uitgeeft waarvoor gij het aannemen wilt, want Hij noemt het eene dwaasheid.’ - Hiervan genoeg!
Nu nog een enkel woord over de Aanteekeningen. ‘Het heeft mij,’ zegt d' aubigné bl. 223 volg. ‘eenig genoegen gegeven de namen daarin bij een te stellen van mannen, in zoo vele opzichten zoo verschillend, maar allen één in de waarheid. Moge deze zelfde waarheid, die door alle eeuwen heen de kracht en het leven der kerk geweest is, haar in onze dagen blijven bezielen! En houden wij vast, wat overal, wat altijd, wat van allen geloofd is!’ - De uittreksels, welke in de Aanteekeningen uit onderscheidene schriften zijn medegedeeld, hebben gewis nuttigheid vooral voor hen, die niet in de gelegenheid zijn velerlei aanhalingen na te slaan. Doch moeten die aanhalingen, zoo als 's mans bovenstaande woorden schijnen aan te duiden, dienen ter bewijsvoering voor de waarheid der in deze Kerkredenen voorgedragene leer, als welke overal, altijd en van allen omhelsd is, dan brengen wij hiertegen onze bedenkingen in. Vooreerst, dat niet eenige weinigen moesten aangevoerd zijn, maar ten min- | |
| |
ste veel meerderen, zoo niet allen. Dit maakt het gebruik van dien lastigen stelregel omslagtig, ja onmogelijk. Hetgeen door d' aubigné gedaan is, kan dan niet voldoen. Eene tweede bedenking brengen wij in het midden, welke het volgen van dien stelregel als ten eenemale ongerijmd voorstelt. Is alles waarheid, wat altijd, overal en algemeen is geloofd, dan wordt hetgeen onzin en dwaling is evenzeer als geldende waarheid geijkt. Is integendeel alleen waarheid datgene, wat al de vereischten van meergenoemde algemeenheid bezit, dan ontvangt men voor de gansche volheid der bijbelsche leer een dor geraamte zonder geest of leven, als beroofd van alles, wat niet overal, altijd en van allen geloofd is. Voor hen, die den vasten steun des Bijbels wantrouwen,
en hem niet als eenige kenbron volgen, moge op weg, hoe dan ook, tot kruk dienen de stelregel: quod ubique, quod semper, quod ab omnibus creditum est; men heeft vasteren grond en zekerder leiding, wanneer men zich houdt aan het devies van luther: Gottes Wort soll Artikel des Glaubens stellen, al wordt de geldigheid hiervan niet overal, altijd en van allen erkend.
De aanteekeningen van bilderdijk zijn meestal ophelderingen óf ter bevestiging óf ter wijziging van de meening des Kerkredenaars. Eenige, vooral achter de vierde Kerkreden, geven lucht aan 's mans bekende ontevredenheid over het tegenwoordige menschdom. Zij zijn zoo bitter niet als vroegere, maar toch te bitter, om andersdenkenden te kunnen winnen voor hetgeen niet geheel bezijden de waarheid wordt opgemerkt. Bilderdijk c.s. vaart te onbepaald uit tegen de Wijsbegeerte, en heeft toch een wijsgeerig stelsel, dat hij volgt, - dat stelsel van vroegere dagen, dat meer en uitvoeriger leerde dan het Evangelie. Hij is dus van nature tegenvoeter voornamelijk van dat stelsel, dat minder en bekrompener voordraagt dan de noodige leer der Christenen, doch welk stelsel, hoe men ook schreeuwe, Gode zij dank! in ons Vaderland geene openlijke
| |
| |
begunstiging vindt. Wijsbegeerte leerling, Bijbel leeraar; dan gaat alles goed. Doch bilderdijk en medestanders verheffen, even zoo goed als, en niet minder dan deszelfs tegenvoeters, de Wijsbegeerte tot leermeesteres, aan welker voeten, om het zoo uit te drukken, Gods Woord zitten moet, om te leeren zeggen, wat men verkiest. Men is hiermede óf buiten óf binnen de muren van Troje. De beter gezinden en beter onderrigten zijn, indien wij goed zijn ingelicht, zelfs niet in den omtrek dier stad.
|
|