Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van C.G. Withuys. Iste Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1833. In gr. 8vo. 204 Bl. f 3-60.De Heer withuys, die in zijn dichterlijk talent nog alleen uit eenige losse stukken allergunstigst bekend is, levert hier eene eerste verzameling zijner dichtproeven, welke wij hem, naar zijnen wensch, opregt kunnen verzekeren, dat ons zeer welkom is. Wij vinden ons dus verpligt, om hem bij het Publiek zoo loffelijk aan te melden, als hij ons dit schijnt te verdienen; maar hij zal het ons dan ook, hopen wij, niet euvel nemen, als wij hem, met bescheidene vrijmoedigheid, iets aanwijzen, waarin het ons voorkomt, dat zijn werk voor meer volmaking vatbaar is, en waarmede wij niets anders dan den bloei onzer vaderlandsche Dichtkunst bedoelen. Bij zijne eerste optreding geschiede dit een en ander een weinig uitvoeriger, dan wij doorgaans zouden doen. En nu, zonder verdere pligtplegingen, ter zake! Washington opent den bundel: zijn roem wordt op deze niet gewone wijze voorgesteld: Een gezaligde vraagt aan de Engelenschaar, wie die verhevene is, welken hij voor God ziet zitten: de Engel eloaGa naar voetnoot(*) noemt washington, en vermeldt nu deszelfs verdiensten. De Helvorst verschijnt hem, als de Godin des Roems, om hem te verleiden; maar hij wederstaat overwinnend, tot vreugde des hemels. - Rec. erkent in deze vinding wel een blijk van | |
[pagina 301]
| |
dichterlijk genie, maar oordeelt ze voor het onderwerp overmatig verheven. Reeds in de vraag des gezaligden klimt de Dichter zoo hoog mogelijk, zoodat het volgende dalen moet. Eloa is bij klopstock de eerste der Engelen, die alleen tot de gewigtigste zendingen gebruikt wordt: is deze hier niet een te groot persoon? - Door dit al te sterk streven naar het verhevene, wordt ook de uitdrukking wel eens duister of minder naauwkeurig; b.v. bl. 2. Wien zag ik, broeders, God van d' aanvang af nabij! waar het onzeker is, of dit laatste op broeders of op wien ziet. - Wat is een onbedauwde boezem, bl. 4?Ga naar voetnoot(*) - Kan men van een proefuur wel zeggen, dat het uit den afgrond daagt? - Bl. 8 zeggen de Hemellingen van washington: De schaal zijns adels daalde, en hoog klom zijn verheven waarde in ons bespiedend oog. Is verheven waarde hier hetzelfde als adel, dan is er eene tegenstrijdigheid in de uitdrukking, want als de eene schaal daalt, dan klimt de andere: zoo niet, dan werd de verheven waarde van washington te ligt bevonden?! - Verder zegt de groote Man van Konings- (wij zouden liever zeggen van tirannen-) troonen:
Hun goud is bloed; hun vracht van paarlen is geweend.
Het dichterlijke denkbeeld is schoon: Hunne paarlen zijn tranen; maar is het niet wanstaltig overdreven, hiervan eene vracht van paarlen te maken? - Bl. 9. Op regenbogen rust zijn zetel. Zijn regenbogen hiertoe geschikt? - Dit en meer zou Rec. kunnen vragen; maar welligt zal de Dichter de gebreken van dit zijn vroegere stuk (het is van 1822), ofschoon niet onwaardig hier geplaatst te worden, zelf thans wel erkennen. In geheel anderen trant is De Watervrees. Roze, die de vrijheid boven alles mint en van geen liefde hooren wil, gaat met haren speelnoot Willem spelevaren; en op dit togtje weet hij haar, door het onophoudelijk doen wiegelen van het bootje, het jawoord af te dwingen, zoodat zij, na verloop van eenige dagen, een paar worden. - Hierin schijnt ons withuys gelukkig geslaagd te zijn: het is luchtige, losse, bevallige dichttrant, vrolijk en toch zedig. De hierop volgende Ontschuldiging is, dat hij den lof der Vrouw niet bezingen kan, maar die dan toch eigenlijk hier | |
[pagina 302]
| |
bezongen wordt. Nu, dit excuus zullen de vrouwtjes wel laten gelden, indien het hiertoe bijgebragte maar voldoende is. Wij vinden er dan ook hier en daar wel goede en schoone redenen voor aangevoerd; maar toch over het geheel, zoo als het wel eens met sommiger excusen in het gemeene leven gaat, wat al te kunstig. Zoo is de aanhef zoo hoog mogelijk, ja overdreven gestemd, b.v. Hoe ook zoude ik ooit haar malen, Haar, in bovenaardschen bouw, Meer dan engel; haar, de vrouw, 't Wezen aller idealen? Op zulken toon kan men het immers niet volhouden; en dan nog: Rien n'est beau que le vrai. Bij zulk al te hoog stijgen in het begin, kan het bijna niet anders, of de Dichter moet dalen; gelijk wij dit ook hier en daar meenen te bemerken, onder anderen in de twee laatste coupletten. - Hier en daar vinden wij ook eenige duisterheid in uitdrukking of constructie. B.v. men zegt wel: zoo fier een maagd; maar kan men ook zeggen: fier een maagd, (bl. 24) voor: eene fiere maagd? Wat is (bl. 27) in eene zogende moeder weemoed, kwijnend zegepralen, glans, die haar omgloort? Zoo is het ook in het voorlaatste couplet duister, dat van de trouw der vrouw gezegd wordt, dat er steenen roem van dragen; en het wordt door den volgenden regel: O! men vraag' 't aan Loevestein, niet genoeg opgehelderd: het hier bedoelde had beter uitdrukking verdiend. Wij hadden het geheel in zulke natuurlijk schoone verzen gewenscht, als de volgende, (bl. 28, 29) die wij daarom hier tot eene proef geven:
Minder vast, in 't hart der bosschen,
Slaat de hop haar slanke leên
Om den forschen eikstam heen,
Om zijn blaân haar bladertrossen;
Losser kleeft de klimopvlecht
In de schorse, die zij kliefde,
Dan de vrouwe, vol van liefde,
Aan den dierbren man zich hecht.
Neen, de lauwer heeft geen blâren,
Vrouwen-oorlogsmoed ten loon;
Mannen past een lauwerkroon,
Rozen passen vrouwenharen;
| |
[pagina 303]
| |
Doch wanneer 't den dierbre geldt,
Grijpt haar teedre hand het wapen,
En met lauwren om de slapen
Keert zij van het oorlogsveld.
Adelheide en Maria, een burgerlijk tafereel uit den laatst verloopen tijd, stelt de eerste voor, als eene brave Nederlandsche weduwe, levende met haren eenigen zoon Herman en hare ouderlooze nicht Maria. Bij den Belgischen opstand gevoelt deze laatste vooral de verpligting, dat ieder zich wapene, en wil dus het aanzoek van Herman om hare liefde niet aannemen, ten zij dat hij mede ten strijde trekke. Hij, hoe gaarne ook hieraan voldoende, durft het om zijner moeder wille niet bestaan; maar deze, toen 's Konings wapenkreet zich laat hooren, spoort er hem zelve toe aan; hij leeft, als dapper strijder in de vaderlandsche rijen, en hoopt, bij den vrede, op het bezit van zijne Maria. - Het stuk is over het geheel schoon: het is de overwinning van de liefde tot het Vaderland op die voor den beminden vriend en zoon. Voortreffelijk inzonderheid zijn de toespraken van Maria (bl. 49, 50) en van Adelheide aan Herman (bl. 53-56). - De coupletten, waarmede withuys dit stuk bij de voorlezing besloot, maar die hij thans, wegens veranderde omstandigheden, alleen in de Aanteekeningen mededeelt, waren over het geheel wel waardig er bijgevoegd te worden, behoudens herziening van ettelijke zwakke of stroeve regels. - Mogt Rec. nog eene algemeene aanmerking maken, dan zou hij oordeelen, dat het geheele stuk door mindere lengte welligt hier en daar meer in kracht zou gewonnen hebben. Van de drie volgende stukjes, getiteld De Winter, De Tijd, en Slaapzang bij de wieg van een stervend Kindje, schijnen ons de twee laatste wel het natuurlijkst en gelukkigst gevonden en gedicht. Vooral de Slaapzang is zeer naïef en vloeijend; en daarom zou Rec. voor de regels: Ziet gij, klagende om u heen, Ons voor 't laatst u groeten, ter duidelijkheid wel willen lezen: Ziet ge ons, klagende om u heen, Voor het laatst u groeten. Maar achter de volgende woorden of spreekwijzen, in deze stukjes voorkomende, zet hij een vraagteeken: Proeft voor beproeft (bl. 60); voleindt voor is voleind (bl. 61); luik uw lief gezigt (bl. 66) voor luik, d.i. sluit uwe oogen, zoo als bl. 33, hoe- | |
[pagina 304]
| |
wel daar verkeerd luikte voor look gelezen wordt; de aarde, (bl. 67) het land, waar slechts distels bloeijen. (? !) Het stuk, getiteld Aan den Zanger van het Dichtstuk Zwitserland (h.h. klijn), bevat wel schoone plaatsen, die den waren Dichter vertoonen; maar ook weder, zoo als het Rec. voorkomt, blijken van minder gelukkig streven naar het verhevene. Schoon zijn b.v. over het geheel eenige coupletten, waar de Dichter in zijne verbeelding den reiziger op de Alpen volgt, zoo als het 1ste en 3de, bl. 71:
O treffend is 't, -
Van dààr het oog op 't nevlig dal te slaan,
Den mensch te zien, naauw merkbaar voor den blik,
En diep te voelen: ‘zoo gering ben ik.’
Hoe plegtig dáár te smelten in een lied,
Te bidden, dáár, op 't uiterst punt der aard';
Waar elke blik op 't lage huivring baart,
En al het hooge in 't hart zich overgiet;
Waar 's menschen voet, ten hemeltogt gereed,
Het laatste stof in zegepraal betreedt!
Maar als hij bl. 70 zegt: 't Is of een Engel uitroept: ‘De Oppermagt Heeft niets gemeens met de aarde en haar geslacht;’ is dit wel waardige Engelentaal? drukt het wel uit, wat hij waarschijnlijk uitdrukken wil, de verhevenheid van God boven zijn schepsel? en is het, zoo als het hier staat, niet terugstootend? - Stoute dichterlijke trekken zijn er in de beschrijving van den nacht op de Alpen, bl. 72, 73; maar behoefde de Dichter, om het verhevene te bereiken, hier de akeligheid wel? was het noodig, daar in God een' straffend' Regter te zien, die ‘stoot vergramd de wereld buiten 't licht’? Het steekt wel sterk af bij de volgende liefelijke beschrijving van den morgenstond; maar zou het prachtige van eenen Alpen-nacht hier niet even goed, ja beter, zoo wel aan de waarheid, als aan de verhevenheid voldaan hebben? - Is het wel natuurlijk, een zinnelijk voorwerp bij eene aandoening des gemoeds te vergelijken, gelijk, bl. 74, de verftijfde golven gezegd worden te staan, koud als de wroeging, die 't berouw niet smelt? Past ook smelten wel eigenaardig bij wroeging? Daarenboven is de constructie niet duidelijk, omdat in onze taal | |
[pagina 305]
| |
aldus niet blijken kan, dat die in den 4den, en het berouw in den 1sten naamval staat. Nu volgen wederom drie stukjes van zachteren toon. Lief Lijsje, aangezocht door een' wijsgeer, een' Raadsheer, een' Hertog, een boertje, den laatsten kiezende, is regt natuurlijk, los en vloeijend naar dichttrant en maat. - Floris vertelt aan Erdwin, dat het geld het beste is. Een satyriek geestig stukje. - Bij de sluiting van de winter-werkzaamheden enz. Eene aangename uitnoodiging, om naar buiten te gaan, en de lente te genieten; zacht, levendig en vrolijk. - Liet ons bestek het toe, gaarne zouden wij uit het eerste of laatste iets aanvoeren; maar wij moeten ons vergenoegen met ze in hun geheel den Lezer aan te bevelen. - Mogten wij nog iets aanmerken, dan zou het b.v. zijn, dat, wanneer op den winteravond de loomheid ons omkruipt in d' adren, (bl. 96) wij vreezen, dat wij niet veel zullen woekren met tijd en verstand; dat in de oogsten der kennis te bladren ons niet zeer natuurlijk gezegd schijnt; en dat de twee daarop onmiddellijk volgende beelden, den tempel te schoren, - om den God, die het licht is, te nadren, ons te ongelijksoortig met elkander en met de vorige voorkomen, om ze hier in ééne periode zamen te voegen; zoo als wij, om dergelijke reden, in de niet zeer fraaije regels (bl. 97): Het broze genoegen, dat weefsel van rag, Verwaait in den wedloop der stonden, voor het laatste dan nog liever zouden lezen: door den adem der stonden. Op de dichtstukjes Vadervreugde en Vaderklagt zal Rec., om de smartelijke herinneringen, waarvan de Heer withuys, in de Aanteek. bl. 197, gewaagt, geene aanmerkingen maken, maar alleen zeggen, dat het laatste wel het meest vol natuurlijk gevoel van den vader en dichter is. De Verlatene is iemand, die, daar hij alwat hem dierbaar was verloren heeft, aan den veerman der benedenwereld vraagt, om hem mede te nemen, en, daar deze bestendig weigert, eindelijk zelf in het water springt en omkomt. Is deze verdichting wel in den geest der Ouden? In de Grieksche en Romeinsche Mythologie zijn de genen, die aan den oever van den Styx komen, geen levenden, maar dooden, of eigenlijk schimmen; en de veerman charon komt niet op de bovenwereld, en treedt daar niet onverwacht paleizen door en tempelhoven, en kiest zijn vracht (bl. 112), maar deze wordt hem door mercurius toegevoerd. Het schijnt | |
[pagina 306]
| |
diensvolgens niet natuurlijk te zijn, dat die verlatene eerst in de benedenwereld zijnen dood vindt. Het laatste dichtstuk is ook het uitgebreidste, als beslaande ruim een derde van den geheelen bundel. Het is De Val van Sigeth, dat is, (volgens de geschiedenis, in de Aanteek. medegedeeld) de verovering van deze Hongaarsche vesting door de Turken, in 1566, nadat zij door den Veldheer serini allerroemrijkst verdedigd was. Een voor krachtige poëzij zeer geschikt, en als zoodanig door den Heer withuys, gelijk vroeger door körner, gelukkig gekozen onderwerp, hier in vijf Zangen behandeld, waarvan de drie eerste, vooral de 2de en 3de, ons over het geheel als de schoonste zijn voorgekomen: ja, in alle komen, naar Recs. oordeel, zeer schoone, maar ook zeer zwakke verzen voor; zoodat hij zich bijna verwonderen zou, hoe beide uit dezelfde dichtader konden voortvloeijen, indien hij niet bedacht, dat de Dichter ook mensch is, en dus zijne ader niet altijd even vaardig of helder vloeit. Laat ons, bij de inhoudsopgave van elken Zang, van het een en ander eenige proeven mogen aanvoeren. Eerste Zang. Overwinning, door een gedeelte der bezetting van Sigeth op de Turken behaald, waarin aïschah, de Favorite van Sultan soliman, krijgsgevangen gemaakt wordt. Dit laatste is wel slechts episode; maar zij is hier zeer gepast aangebragt, niet alleen ter aangename afwisseling, maar ook wegens den zamenhang, waarin de Dichter haar met het volgende stelt, en het belang, dat hij den Lezer voor die schoone weet in te boezemen. Doch juist hierom te meer zou Rec., nadat withuys gezegd had, dat zij trad bedekt den slottrap op, En bleef voor 't oog der onbekenden Een puikroos in gesloten knop, niets meer verwacht hebben, of althans iets anders, dan dat flaauwe slot van deze episode en van den geheelen Zang: Serini ging haar voor naar boven; Hij sprak geduld en moed haar in, En bragt de pronk der Turksche hoven, Schoon als de moeder van de min, Bij Eva, zijne gemalin. - De versmaat is in dezen Zang, zoo wel als in de andere, gedurig eenigzins afgewisseld, en doorgaans gelukkig, zoo als b.v. hier het triomflied, bl. 121, 2: Hallo! wij verwonnen. Trek juichend nu uit enz., met het insgelijks driemalige slot-referein: Verbleekt is de Maan voor 't Pannonische Kruis. Hier en daar kon echter de uitdrukking natuurlijker zijn, b.v. | |
[pagina 307]
| |
bl. 120: Wraak te schrijven op het blaauw der luchten Met brand van dorpen en gehuchten, voor: aan de blaauwe lucht met vlammend schrift, of dergelijke: is dit wel natuurlijk genoeg gezegd? - Bl. 121, 2: Helm en tulband ondereen, als bloemen tusschen ijs bedolven, en: Hongarijëns magt is schooner dan 't gestarnt' bij nacht: is dit wel eenvoudig genoeg in den mond van een wacht, die slechts berigt, wat hij ziet aankomen, en wel niet in den winter, niet bij nacht, maar bij helderen lente-zonneschijn? Tweede Zang. Beschrijving van de legerplaats der Turken; indruk van de geledene nederlaag op soliman, vooral van het verlies zijner aïschah, dat hem noopt, om tegen Sigeth op te trekken. - Het morgengebed in het Turksche leger is treffend voorgesteid; misschien is de beschrijving van den dos en de wapenrusting des Sultans daar minder gepast. In den regel: En 't leger zweeg, en knielde, en sprak God in 't gebed, zou men noodzakelijk moeten lezen: tot God; want iemand spreken en tot iemand spreken is niet hetzelfde; doch daar dit om de maat niet kan, zou men misschien kunnen lezen: en sprak 't gewijd gebed, of iets dergelijks.Ga naar voetnoot(*) - Kracht van taal is er in de plaats (bl. 139-141), waar het gebeurde aan soliman wordt bekend gemaakt, b.v. zijn eerste antwoord: ‘Spreek!’ riep hij met eenstem, die 't moedigst hart vervaarde,
‘Spreek van Aïschah, slaaf! al 't ovrig heeft geen waarde.’
En hield zijn vlammend oog als op een' worm gerigt.
en hierop het eenvoudige, maar treffende berigt van den Overste: | |
[pagina 308]
| |
‘God,’ sprak de krijgsman, ‘God behield haar levenslicht;
Zij is niet dood, maar meer. Zij viel in 's vijands handen;
Ze is in Serini's magt; in Sigeth draagt zij banden.’
Liet onze ruimte het toe, wij zouden gaarne meer overnemen, als proeve van gelukkige uitdrukking. Zoo is ook de derde Zang in het algemeen schoon, die aïschah in Sigeth voorstelt, vriendschap makende met eva, welke withuys, in navolging van körner, de Gemalin van serini stelt te zijn. Tusschenbeiden wordt de nadering van het Turksche heer beschreven, de opeisching en aanvankelijke belegering der stad, met de afgeslagene aanvallen; waarbij het Rec. echter verwondert, dat de Dichter geen partij getrokken heeft van den eed, dien serini, volgens de geschiedenis, (zie Aanteek. bl. 201) aan zijn krijgsvolk deed afleggen. Aangenaam contrasteert nu hiermede de veiligheid der twee vrouwen in het kasteel, waar eva poogt aïschah Christen te maken. Jammer dat dit laatste hier en daar te prozaïsch gedicht is, b.v. de regels bl. 153:
Zij toonde, met bewogen stem,
Den troost dier leer, in leed en sterven,
En 't heil, dat Christus doet verwerven;
Maar niet dan door 't geloof in Hem.
Beter is het volgende, waar aïschah de eerdienst der Christenen bijwoont, en de indruk, dien dit op haar maakt; vooral het loflied der bezetting, waarvan dit het 1ste couplet is:
God! Gij zijt goed!
Liefde van U blinkt op wallen en velden;
Liefde in den val en de zege der helden;
Liefde in de vlammen, en liefde in den vloed!
God! Gij zijt goed!
Minder gelukkig komt ons de vierde Zang voor. Eerst wordt de brand der stad vermeld, waarna de bezetting in het kasteel terugwijkt; maar het blijkt niet, zoo als toch de geschiedenis zegt, dat serini zelf eerst de oude, daarna de nieuwe stad, die niet meer houdbaar was, liet in brand | |
[pagina 309]
| |
steken: deze daad te doen uitkomen, niet zoo zeer den brand te schilderen, dit was, dunkt ons, hier de hoofdzaak. - Hier en daar stieten wij op zwakke plaatsen, flaauwe of duistere beschrijvingen; b.v.: Vier weken hield de stad het zwaar beleg uit; en wat verder: De stad moest aan den vijand komen; zeer prozaïsch! Maaijend was de dood ook hen voorbijgesneld. Snelde de Dood hen dan voorbij, dat is, werden zij gespaard? neen! maar maaijend: doch men maait immers niet hard loopende. - Het vuur der brandende stad te noemen een nachtvuur, van een Eunjerbende omgeven, schijnt ons duister, en hier te gemeen; te meer, daar de Dichter het onmiddellijk daarop veel beter noemt de edelste offervlam enz. - Soliman beraadslaagt, wat hem in de gegevene omstandigheden te doen zij. In de geheele voorstelling hiervan vinden wij die vloeijende gemakkelijkheid niet, welke withuys elders vertoont. - De hierop volgende aanbieding en bedreiging van soliman aan serini is beter, maar had misschien nog meer met die waardigheid kunnen uitgedrukt worden, welke de Dichter den Sultan voor 't overige toeschrijft. Het vrolijke natuur- en minnelied, dat soliman zich hierop ter verstrooijing laat zingen, is wel bevallig; maar het is eene andere vraag, of dit hier wel zoo gepast is als het vloeklied, na het moedige antwoord van serini, bl. 166, 7. - Treffend evenwel is hierop het korte berigt van serini aan soliman, dat aïschah, bij het instorten van een gedeelte des kasteels, omgekomen, maar als Christen gestorven is. Soliman geeft hierop bevel tot een' nieuwen storm; doch deze mislukt, en hij sterft plotseling. Dit alles is kort en over 't geheel krachtig beschreven. De vijfde Zang beschrijft de verdere verdediging van het kasteel, en, toen deze niet langer mogelijk was, de uitvoering van het laatste besluit van serini en zijne manschap, om zich midden onder de vijanden te werpen, en den heldendood te sterven; waarop het kasteel door buskruid, waarin zijne Gemalin de lont werpt, in de lucht springt. - De aanhef is fraai door eene vergelijking van den valk, die somtijds den adelaar durft aanvallen en hem doodelijk kwetst: men ziet natuurlijk hare bedoeling op serini en soliman, hoewel zij nog gepaster zou geweest zijn, indien de dood des laatsten eene gelukkige uitkomst voor de belegerden had te weeg gebragt. - Verder wil | |
[pagina 310]
| |
Rec. ook in dezen Zang het goede en schoone geenszins miskennen; maar nogtans is dezelve hem voorgekomen wel de zwakste van alle te zijn. Vooreerst vond hij verscheidene uitdrukkingen, die hem toeschenen niet zeer dichterlijk, of niet zeer natuurlijk gebezigd te zijn. B.v. of de vaste insluiting van het kasteel te vergelijken bij het klemmen van den bast om de noot, (bl. 173) althans in dien zamenhang, wel waardig genoeg is; of de regels, bl. 174, 5:
Welligt ook had de onduurbre slooping
Van ligchaamsterkte en zielekracht
Het volk tot overgaaf gebragt;
Want tusschen voortduur en ontknooping
Is toch, voor 't niet ontaard gemoed,
Door ouders, maagschap, gade en panden,
Aan de aard' gehecht met liefdebanden,
De keus van 't vriendlijk leven zoet.
wel dichterlijk en helder vloeijend genoeg zijn, zouden wij den Dichter zelven wel in bedenking willen geven. Een moeijelijk streven naar verhevenheid maakt duister, wat bl. 176 van serini's invloed gezegd wordt: De grond werpt leeuwen op zijn baan. De tijd schiet tiendubble wieken aan; Dan groeijen mannen in sekonden. Hij is, als de leeuw, door 't vuur verwoeder, kastijder van 't geweld. Onnatuurlijk is ook de zamenvoeging van beelden, wanneer hij zijne aanspraak tot zijne manschap dus besluit, bl. 181: Die eed zal in gezangen leven, En marmer staaplend op uw lijk, Een sleutel zijn van 't Hemelrijk: een eed, die in gezangen leeft, zal hun lijk met marmer dekken, neen! marmer daarop stapelen, en als zoodanig een sleutel van het Hemelrijk zijn! wie kan zich dit monsterachtige voorstellen; en dit in den mond van serini op dat oogenblik? - Maar ook, ten andere, de geheele dichterlijke zamenstelling schijnt Rec. niet zoo gelukkig toe, als hij dit in de vorige Zangen met groot genoegen heeft opgemerkt. De rede van serini tot zijne manschap, en het afleggen van den eed, om te overwinnen of te sterven, (bl. 177-181) heeft wel goede plaatsen, maar is op dat tijdstip, waarop de Dichter ze plaatst, te lang, en had (gelijk bij den derden Zang gezegd is) vroeger moeten geplaatst worden: daar had ook de deelneming van eva aan dien eed, en de uitweiding over de trouw aan | |
[pagina 311]
| |
haren man, beter gevoegd, dan hier, waar het vrij onwaarschijnlijk is, dat zij nog leeft, vermits aïschah in eva's instortend vertrek omgekomen is. (Zie bl. 167.) De verdichting, dat zij de lont in het kruid stak, schijnt hier mede niet op de regte plaats vermeld, daar het eerst later gebeurd is. De laatste toespraak van serini aan zijne manschap (bl. 185) is op zichzelve niet verwerpelijk; maar vergelijkt men deszelfs korte woorden in de historie, (Aanteek. bl. 202) dan valt zij er bijster bij af in natuurlijkheid en kracht van taal. Hetzelfde springt ook in het oog bij de beschrijving van het uitrukken en sneuvelen van serini en de zijnen, waarin regels als deze: De dood, eerbiedig toegetreden, Ontving hen aan zijn koude borst; Serini stierf, enz. Geen hunner bragt er 't aanzijn af, voor deze laatse heldendaad te flaauw zijn. Het in de lucht springen van het kasteel stelt de Dichter gelukkig op het oogenblik, dat de Turken de kruisvaan afrukken: de beschrijving bevat ook wel eenige krachtige verzen; maar het geheel is toch te gerekt: b.v. nadat de Dichter dezelve reeds geëindigd had met de vrij stoute fictie, dat de kruisvaan van het kasteel ongeschonden en blinkend in de lucht opzweefde, was het immers overtollig, nog eens te zeggen: De knal schokte alle hemelronden enz.; en dan nog, na alles als ingestort voorgesteld te hebben, die prozaïsche regel: In 't buskruid was de brand gekomen, hetwelk daarenboven alleen gezegd wordt van een toevallig ongeluk, niet van een opzettelijk aansteken. - Het spijt ons eindelijk te moeten zeggen, dat het slot ons voor zulk een schoon onderwerp niet krachtig genoeg voorkomt. Voor het laatste couplet althans, waarin de Dichter meldt, dat een kunstloos Zanger aan het IJ, dat is hij zelf, serini bezongen heeft, en wenscht, dat hij dit zoo moge gedaan hebben, dat die Zanger met Serini (moge) leven Van nageslacht tot nageslacht, zou men iets wenschen, dat beter past en treft. Zou hij niet veel gelukkiger partij hebben kunnen trekken van hetgene, dat hij zelf, Aanteek. bl. 202, uit de historie vermeld heeft, namelijk dat de Turksche Grootvizier het hoofd van serini, hoewel eerst ten toon gesteld, spoedig, als blijk van achting voor heldendeugd, aan Keizer maximiliaan terugzond, en dat deze den held eene prachtige graftombe deed oprigten? Zou eene waardige vermelding van deze eer het stuk niet beter besloten, en den Dichter | |
[pagina 312]
| |
grootere eer aangedaan hebben, dan de flaauwe vermelding van zichzelven? Zal Rec. zijne gedachten over dit gansche dichtstuk in korte woorden zeggen? Het komt hem voor, dat de Heer withuys ook hierin wel op verschillende plaatsen, en voornamelijk in de drie eerste Zangen, zijn dichterlijk talent schoon aan den dag gelegd heeft; doch, daar de beste Dichter zelfs, vooral in een gedicht van langen adem, niet altijd even gelukkig is, dat hij welligt beter zou gedaan hebben, dit stuk van nog jonge dagteekening (1833) eenigen tijd te laten rusten, en dan, na nogmalige vergelijking met de geschiedenis, te herzien, en de zwakke plaatsen zoo veel mogelijk te verbeteren, of geheel om te werken. Voor het overige betuigt Rec. naar waarheid, dat zoo wel de waarde, die hij over het algemeen aan het werk van den Heer withuys hecht, als de hooge prijs, welken hij stelt op de bevordering der vaderlandsche Dichtkunst, hem eeniglijk tot al de bovenstaande opmerkingen, zoo wel van het schoone als van het gebrekkige dezes bundels, geleid heeft; en hij wenscht van harte, dat de Dichter, zijne kracht en zijne zwakheid door eigene onpartijdige opmerking leerende kennen, met bezadigdheid zal voortgaan met zichzelven te volmaken, alzoo van tijd tot tijd rijpe vruchten van zijnen dichterlijken geest voortbrengen, en den roem der Nederlandsche Letterkunde in dit vak helpen handhaven. |
|