Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPandora, Lektuur voor den beschaafden stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. Iste Stuk.(Vervolg en slot van bl. 254.)
Over de schoonheid der ziel. Bij dit onderwerp heeft de Vertaler of Verzamelaar ons dadelijk een geweldig struikelblok in den weg gelegd met de vraag: wat is eene schoone ziel? bl. 15. (De scheiteekens schijnen daar niet wel geplaatst.) Wij zouden er ons wel luchtig kunnen afmaken, met te zeggen, daar men met de bepalingen (definities) van alwat het ligchaam betreft nog zoo weinig gevorderd is, men het met die der ziel zoo naauw niet moet nemen. Evenwel hoe wil men over de eigenschappen van iets spreken, wanneer men niet weet, wat dit iets eigenlijk is? Wij houden ons oordeel terug: men is er toch druk op uit, alles, wat men vroeger tot een zeker onbekend iets bragt, tegenwoordig slechts voor uitingen der bewerktuiging en niets meer te | |
[pagina 298]
| |
houden. Levenskracht en niets meer. De ontleedkunde zal misschien met der tijd uit gevolgtrekkingen wegens de schoonheid der hersenen tot die der ziel aanleiding kunnen nemen. Misschien geeft ook de vergelijkende ontleedkunde der Engelen, door zekeren Dr. misesGa naar voetnoot(*) vóór eenigen tijd in het licht gegeven, eenige opheldering. Hoe hoog wij plato en sokrates stellen, het komt ons voor, dat het schoone omkleedsel bij hen niet zonder invloed was. Doch laat ons geene meerdere zwarigheden scheppen, dan de Schrijver of liever Vertaler ons reeds aanvankelijk in den weg gelegd heeft! Ook de oudheid vindt hier in den horen eene plaats, en te regt. De voor- en nadeelen der Geleerdheid. Wat is er in de wereld, hetwelk niet eene goede en eene kwade zijde heeft; of liever, waar het licht niet door schaduw getemperd wordt? Wij erkennen met den Schrijver, dat het even zoo moeijelijk is, eene voldoende bepaling te geven, wat een Geleerde is, als wat men onder ziel te verstaan heeft. Wanneer men bij den goeden en lieven claudiusGa naar voetnoot(†) leest, hoe een Geleerde behoorde te zijn, ach lieve hemel! dan twijfelen wij niet zoo zeer aan het bestaan der ziel, als wel aan dat van eenen Geleerde! Indien haller en schiller zich geene te groote dichterlijke vrijheid veroorloofd hebben, toen zij het onderstaandeGa naar voetnoot(‡) schreven, dan ziet het er met de geleerdheid bedroefd uit, en wij onthouden ons maar, over hare voor- of nadeelen verder te spreken. Verstand en hart, door j.g. von herder. Voor den verstandigen lezer niet te lang, voor de vlammende en gevleugelde hartjes misschien wel wat uitvoerig; deze zouden kunnen volstaan met bl. 28 en 29 te lezen: Als het niets meer is, enz. tot: dan blijft het steeds bedorven werk, en zij gelieven de les op bl. 48 te betrachten: Tracht hier beneden naar eendragt van verstand en hart. Waarom? Daartoe leze men het geheele betoog met aandacht. Dat de schrijf- en verhaaltrant van w. scott nog zeer lang op de regte waarde zal geschat worden, lijdt geen twijfel, | |
[pagina 299]
| |
volgens hetgeen over de Romantische werken van dezen ook onder ons beroemd geworden Schrijver gezegd wordt (bl. 49). Blijve de klassieke waarde zijner Romantische gewrochten gevestigd, maar binnen zekere grenzen, en verdringe zij niet zoo veel, hetwelk met niet minder regt klassiek genoemd wordt! Hier mogen verstand en hart elkander wel in evenwigt houden. Daartoe werken ook mede de brieven aan matthias claudius, den lieven, goeden claudius, den lieven, wijzen Bode, den zaligen vriend, de trouwe, edele ziel. Met genoegen meenen wij in den briefschrijver Oudoom Jacob weder te ontmoeten; hartelijk verheugen wij ons, dat die goede oude zich hier ook niet onttrekken zal. Iets is ons slechts duister, bl. 63, wanneer de briefschrijver bij de woorden: maar alles zoo op en door elkander geworpen, zegt: hier maakt de briefschrijver eene bittere satyre op zijn werk: op welk werk? Nu, wat er van zij, indien de Schrijver het zelf doet, is het wél; dan behoeft een ander het niet te doen. Niets leidt meer tot verbetering, dan zelf de gebreken in te zien; men bespaart daardoor anderen de moeite van ze aan te wijzen, en bewaart hen van in de mogelijke fout te vallen, bij den balk in het eigen oog den splinter in dat van den anderen te zien. Het Oostersche Verhaal, Addalmansor en Abdallah, vinde zijne plaats voor die in dergelijke verhalen behagen scheppen. Wij zouden ons in voor de lezers zeker vervelende bespiegelingen over de beteekenis der synonimen verliezen, en nog verder van den weg raken met onze zwarigheden, dat menschen, hoe met elkander overeenstemmende, geene synonimen of van gelijkluidende beteekenis zijn. De hier medegedeelde Synonimen herinneren aan vroegere Oogpunten. Waren de rijken en armen zoo, als zij in het gesprek bl. 80 enz. voorkomen, men zoude de Maatschappijen van Weldadigheid met derzelver Negotiatiën kunnen ontberen; de rijke zoude laten arbeiden, en de arme zoude niet anders dan verdienen willen. Thans.....? Die over de liefde tot den naasten eenige omschrijving behoeft, leze niet slechts bl. 84, maar brenge het daar te vindene zoo veel mogelijk in praktijk. Het korte gebod is echter genoeg voor de toepassing. Met Gedachten, Opmerkingen, Aanteekeningen wordt dit stukje besloten. Omtrent deze, ook voor het vervolg, zoude men kunnen zeggen: Denk, maar zeg niet alles, wat gij denkt. Merk op, maar maak niet te vele aanmerkingen. | |
[pagina 300]
| |
Teeken aan, maar deel niet te veel mede. Bij den overvloed van vreemde bloemen, die in allerlei keurige korfjes, mandjes, vazen enz. ons aangeboden worden, bestaat er toch eenige behoefte aan zulke, als de Verzamelaar het beschaafd publiek aanbiedt. Hij slage in zijne onderneming, inzonderheid wanneer hij bij vreemden ter markt gaat met zulke waar, welke de ellendige Romantische prullen en smaak- en zoutelooze Romans meer en meer verdringen moge! In het vervolg iets over stijl en taal. Thans genoeg. |
|