selen van Prof, frotscher beduiden niet veel; als daar is zijn uitval tegen de novi Cicerones, ruhnkenius nihil de hoc verbo, en wat meer van dien aard is. Dat ruhnkenius over zeer vele plaatsen, welke gronovius breedvoerig verklaard heeft, niets gezegd heeft, is, dunkt ons, een bewijs, dat hij, schoon de Dictaten van gronovius wel kennende, van dezelve echter met zedige spaarzaamheid in zijne Dictaten over terentius gebruik gemaakt heeft. En als men ruhnkenius niet kende, noch het werk van beide groote mannen vergeleken had, zoude men bijna uit eene aanteekeuing van den Heer frotscher opmaken, dat ruhnkenius wonder veel (mirum quantum) uit gronovius had overgenomen. Wij bevelen deze aanmerkingen aan alle minnaars der oude letterkunde, vooral aan jonge lieden, ten sterkste aan. Zij kunnen er zeer veel uit leeren. Jammer is het, dat de Boekhandelaar van der vinne de correctie aan zulke onbekwame handen heeft toevertrouwd, en deze keurige aanteekeningen door een zoo groot aantal drukfouten ontsierd worden. Of hetgeen wij bl. 114 lezen: Versura solvere, dicitur de eo, qui dum expedire se conatur,
magis impedit, atque in eodem ludo haereat, ook op rekening van den Hollandschen corrector moet gezet worden, weten wij niet. Want wij hebben wel eens Duitsche uitgaven gezien, waarin iets stilzwijgend, zoo het heet, verbeterd wordt, hetwelk echter de onkunde van den uitgever verraadde. Gronovius heeft in allen gevalle geschreven in eodem luto haeret.