Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Cholera Asiatica, zoo als die op Java waargenomen is, voorafgegaan door een Voorberigt van den Heer fritze, Med. Dr. Het eerste stuk heeft tot Schrijver den Heer m.j.e. muller, Med. Dr., Officier van Gezondheid der tweede klasse bij het Hospitaal van Weltevrede, en bevat voornamelijk de waarnemingen omtrent deze ziekte, in de jaren 1829 en 1830 in het gemelde Hospitaal gedaan (bl. 1-111). Deze Verhandeling draagt overal blijken van het helder verstand, den geest van waarneming en de waarheidsliefde van den Schrijver, en vertoont ons op Java deze ziekte in hetzelfde beeld, onder hetwelk men, helaas! nu ook in Europa de Cholera heeft leeren kennen. Klimaat en luchtgestel schijnen hier veel minder wijziging te veroorzaken, dan men voorshands zou vermoeden, en de stelsels van sommige Geleerden wel tot hunne verdediging zouden behoeven. De Schrijver ontveinst niet, dat de behandeling dezer ziekte weinig voldoende resultaten oplevert; ook dit zal elk waarheidlievend Arts in Europa moeten erkennen. De inademing van zuurstofgaz werd ook op Java beproefd, maar veroorzaakte benaauwheid en hoest, zonder eenige goede gevolgen op te leveren, zoodat men van de verdere aanwending daarvan moest afzien. - Het tweede stuk (bl. 113-181) behelst eenige waarnemingen omtrent de Cholera door den Heer h. schillet, Chirurgijn-Majoor bij de Koninklijke Nederlandsche Marine. Deze Schrijver had in de jaren 1821 tot 1824, en dus nog gedeeltelijk gedurende de groote epidemie, zoo aan boord van het fregat Melampus, als bij de Padangsche expeditie, welke hij als Eerste Officier van Gezondheid bijwoonde, ruime gelegenheid, deze ziekte in hare verschillende graden en bij zeer verschillende voorwerpen waar te nemen en te behandelen. Het komt ons voor, dat deze Schrijver grooter lust heeft in theoriën dan de eerste, en zijn verslag is niet met die eenvoudigheid en helderheid opgesteld, welke de andere Verhandeling versieren. Dat de warmte der dampkringslucht deze ziekte voortbrengt, en er aan geen bijzonder miasma of con- | |
[pagina 288]
| |
tagium te denken valt, gelijk de Heer schillet beweert, heeft de geschiedenis dezer wereldëpidemie, die den aardbol rondreist, niet bevestigd. Ook hier zal de waarheid wel blijken eene dochter van den tijd te zijn. Het derde stuk in dit Deel is een opstel van Dr. von siebold over de afkomst der Japanners, waarin deze Duitsche, thans, gelijk men weet, te Leiden wonende Geleerde, van wien wij een uitgebreid werk over Japan te wachten hebben, de onderscheidene gevoelens der Schrijvers dienaangaande toetst, en tot het besluit komt, dat de Japanners van zoogenaamden Tartaarschen (Mongoolschen) oorsprong zijn. Volgens hem, bestaat er tusschen de Mantschoesche en Japansche taal eene groote overeenkomst (bl. 183-275). Het genoemde Deel wordt besloten met drie kleine stukjes. Het eerste behelst iets over de Daijakkers (Beajous) van Banjermassing op Borneo, door m.h. halewijn, oud-Resident aldaar (bl. 277-292), en geeft ons eenige berigten over de zeden en begrippen van dat volk, waarvan sommige ons aan de begrippen en zeden der stille Zuidzee-eilanders herinnerden. - Het tweede stukje is eene beschrijving der Kokos- of Keeling-eilanden, door den Heer a. van der jagt, voorheen Zeeöfficier (bl. 293-322). Deze kleine koraal-eilanden, welke niets dan kokosnooten opleveren, zijn tweeëndertig in getal, waarvan het grootste, West- of Hare-eiland, omtrent 1¾ Holl. mijl lengte heeft en 1/10 mijl op het breedste gedeelte beslaat. Zij liggen zuidwaarts van Sumatra, op 12o 3′ tot 12o 14′ Z. breedte. Twee Engelschen, hare en ross, hebben zich hier, de laatste met zijn huisgezin, gevestigd, en hunne onderlinge verwijdering is misschien de eenige oorzaak, waardoor zij belet zijn den Nederlandschen handel op Sumatra te benadeelen. - Het laatste stukje, eindelijk, bevat aanteekeningen over het gebergte Tinger, door h.j. domis, Resident van Soerabaya (bl. 323-356). Dit stukje handelt hoofdzakelijk over de zeden, gebruiken en de godsdienst der bewoners van dit gebergte, die | |
[pagina 289]
| |
aanhangers van het Braminsche geloof gebleven zijn. Uitvoerig worden de plegtigheden van een huwelijksfeest beschreven, hetwelk de Schrijver bijwoonde. Het veertiende Deel behelst voornamelijk een Geschiedkundig Overzigt van den Handel der Europezen op Japan, door wijlen g.f. meylan, van 1826-1832 Opperhoofd van den Nederlandschen Handel in Japan, ontleend uit een officieel aan het Indisch Gouvernement ingediend Rapport (bl. 1-377). Wij gelooven, dat wij dit stuk te regt eene hoogstbelangrijke bijdrage tot de geschiedenis van den handel in het algemeen en van den Nederlandschen in het bijzonder mogen noemen. Men moet zich verwonderen over het taai geduld, waarmede onze winstzoekende voorvaders zich alle de kwellingen en teleurstellingen getroost hebben, waardoor het hun, na de verdrijving der Portugezen en de mislukte pogingen van Engelschen en Russen, vergund is, voortdurend de eenige Europeers, die op Japan handel dreven, gebleven te zijn. De terugladingen, die vroeger uit goud en zilver benevens koper, later alleen uit het laatstgemelde metaal bestaan, zijn thans op bepaalden taks geregeld, en de geheele handel geschiedt, sinds het midden der vorige eeuw, bij contract; zoodat de Nederlanders, in plaats van kooplieden in Japan te zijn, eigenlijk slechts makelaars, leveranciers en commissionarissen van de Keizerlijke geldkamer kunnen genoemd worden. Eene lofwaardige onpartijdigheid straalt in dit geschiedkundig verslag op vele plaatsen door, daar de Schrijver, wel verre van al de handelingen der Nederlanders goed te keuren, bij sommige gebeurtenissen het verkeerd gedrag der zoogenoemde Opperhoofden of Opperkooplieden onbewimpeld laakt. Dit is b.v. het geval met het door het Opperhoofd n. koekebakker in 1638 gehouden dubbelhartige gedrag, bij gelegenheid van den opstand van Arima en Amaksa. De Heer meylan geeft, ten slotte van zijn overzigt, eenige middelen op, welke, naar zijn inzien, tot herstel en uitbreiding van den Japanschen handel en tot verbetering van | |
[pagina 290]
| |
den toestand der Nederlanders, die eigenlijk op het eiland Desima opgesloten en gevangen zijn, strekken kunnen. Op deze Verhandeling volgt: Iets over de Acupunctura (Naaldensteekkunde), getrokken uit eenen brief van den Japansch-Keizerlijken Naaldensteker isi saka sotels, en medegedeeld door Dr. von siebold (bl. 379-389, met eene plaat). Men bezigt tot het naaldensteken bijzondere naalden van goud, zilver of ijzer, van de dikte van een paardenhaar tot op die van ¼ lijn. Door het steken met deze dikke naalden, tot dat er bloed vloeit, bewerkt men plaatselijke bloedontlastingen. De dunne naalden daarentegen hebben eene versterkende [of liever eene prikkelende] uitwerking. De lengte dezer naalden is verschillend; nogtans mogen zij, volgens isi saka sotels, niet langer zijn dan drie Japansche duimen, dewijl het anders te moeijelijk wordt, om daarmede om te gaan. Aan het bovenste einde dezer naalden is een bijzonder handvatsel aangebragt, omtrent ééne lijn dik en van 4 tot 6 lijnen lang, ten einde dezelve te beter tusschen de vingers te kunnen vatten en draaijen. Men steekt deze naald in een klein kokertje van metaal, hoorn, ivoor of dergelijke, nadat men dit laatstgenoemde loodregt op de plaats van het ligchaam, waarop men de kunstbewerking wil uitoefenen, gezet heeft. Men klopt dan zachtjes met den regter wijsvinger, of met een klein bijzonder hamertje, op het uit den koker uitstekende handvatsel der naald, zoo lang tot dat deze eenige lijnen diep de huid is doorgedrongen. Dan neemt men het kokertje weg, vat het handvatsel tusschen den duim en den wijsvinger, en steekt de naald, zachtjes draaijende, al dieper en dieper in het ligchaam. Uit het kort verslag, hetwelk wij gegeven hebben, ziet men de verscheidenheid en belangrijkheid der Verhandelingen, welke in deze twee Deelen vervat zijn. De druk is, naar het ons voorkomt, met meer zorgvuldigheid geschied, dan die der vorige Deelen. |
|