| |
Ontboezeming over de godsdienstige denkwijze, vroomheid en regtzinnigheid in de Hervormde Kerk, bijzonder met betrekking tot de Leeraars; door R. Engels, Predikant te Nieuwolda. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1834. In gr. 8vo. 80 Bladz. f : - 60.
In een kort berigt aan den Lezer vermeldt de Heer engels, wat hem bewoog tot de uitgave van dit geschrift. Hij wil onder de regtzinnige, oud-Gereformeerde Leeraars gerekend worden, en uit den wensch, dat er hoe eer hoe liever een Tijdschrift uitkome in den echten, ouden geest der Hervormde Kerk. Hij zegt, dat men er van afgeweken is; doch betuigt tevens, dat de tegenwoordige Separatisten, vooral derzelver woordvoerders, niet de eenige, ware Gereformeerden zijn. De Schrijver geeft verder te kennen, dat hij, meer dan zestig jaren bereikt hebbende, den meesten tijd zijns levens in een ernstig en biddend onderzoek der waarheid doorgebragt heeft. Van eenen Leeraar, die inwaarheid dit aangaande zichzelven kan betuigen, mag men iets goeds verwachten. Daar worden er wel eens gevonden, welke met dingen, aan hun ambt geheel vreemd, zich bezig houden. Engels kent buiten twijfel ook zoodanige voorbeelden; maar Bijbelstudie, Wijsgeerte en Godgeleerdheid, met de aanverwante wetenschappen, waren onafgebroken de voorwerpen zijner langdurige en onpartijdige onderzoekingen. Nog dagelijks - zoo luiden des mans eigene woorden - is hij hierin van den morgen tot den avond bezig, en hij is zich bewust,
| |
| |
dat hij het onderwijs genieten mag van dien Geest, die tot en in de waarheid leidt. Waartoe die uitstalling van eigen' lof? Men toone liever zijn geloof uit zijne werken!
De Schrijver, die op echte, oud-Gereformeerde regtzinnigheid aanspraak maakt, deelt I. zijne geloofsbelijdenis mede. In de hoofdzaak zullen de meesten zijner ambtsbroeders het wel met hem ééns zijn, al gebruiken misschien deze en gene soms andere bewoordingen. Dat wij in jezus (het zij met eerbied gezegd!) meer wedervinden, dan wij door de zonde verloren, zal echter niet zoo gaaf door allen toegestemd worden. De stelling zou althans aanleiding tot gevaarlijk misbruik kunnen geven. Dat jezus voor onze zonden boette, is geene Bijbelsche uitdrukking. Wat engels voorts van de ongenoegzaamheid der rede zegt, als ook van de mystiek, in een' goeden zin, is volkomen waar. Dewijl het woord plaatsvervanger thans veelal in eene bepaalde beteekenis wordt genomen, schijnt het ons minder gepast, jezus eenen Plaatsvervanger te noemen.
De Schrijver beantwoordt II. de vraag: Wat moet men denken van de beschuldiging, dat de meeste Leeraars van den geest en inhoud der zuiver Gereformeerde Leer zijn afgeweken? Te regt merkt hij aan, dat het lasterschrift van eenen de cock geene wederlegging waardig is. Hij zegt: Wat mijzelven betreft: ik trek het mij weinig aan, daar ik mij mijne zuivere, oude Gereformeerde denkwijze levendig bewust ben. Doch hij maakt tevens de aanmerking, dat er wel eenige grond voor deze beschuldiging, althans van velen der ambtsbroeders, voorhanden is. Engels verklaart, volkomen eens te zijn met den diepdenkenden le roy, en dus de neologische denkwijze en geestelooze Schriftverklaring, die, volgens zijn zeggen, sinds eenige jaren het Gereformeerde Kerkgenootschap is ingedrongen, af te keuren. Hij oppert bezwaren tegen bosveld enz., maar prijst tholuck, dien hij den geestvollen tholuck noemt. De Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen worden gegispt, als afwijkende van den
| |
| |
echten geest des Evangelies. De Schrijver zegt, dat fliedner, in zijne Collectenreise, hoewel al te eenzijdig en overdreven, echter geen onregt heeft, wanneer hij beweert, dat het drooge Rationalisme velen van onze Godgeleerden maar al te zeer heeft aangetast. Dit, meent engels, blijkt dan ook genoeg aan de Leerredenen, waarvan wij overstroomd worden. ‘Ja,’ zegt hij, ‘velen mag men wel Leer-redenen noemen, omdat aan dezelve het wezen van hetgene men eertijds Predikatiën noemde geheel en al ontbreekt.’ Maar de naam doet immers niets ter zake.
Engels stelt III. dat de veranderde denk- en predikwijze, vooral der jongere Leeraren, aanleiding geeft tot het separatisme, daar vele eenvoudige lieden hen niet begrijpen, omdat de voordragt, de taal, de stijl, de manier van voorstelling voor hen te hoog is. Maar zouden eenvoudige lieden de predikatiën van den ouden tijd werkelijk zoo veel beter hebben kunnen begrijpen? of hechten die onkundigen misschien meer aan klanken, dan aan zaken? - ‘Van kinds af,’ schrijft engels, ‘tegen de Remonstranten in eene hooge mate ingenomen, vernemen zij, dat deze door eenen Hoogleeraar en Hofprediker in onze Kerk in alle opzigten in het gelijk gesteld, en de Vaders der Dordsche Kerkvergadering jammerlijk ten toon gesteld en gehavend worden.’ Dat een oud-Gereformeerd Predikant, die op regtzinnigheid roemt, geen genoegen vindt in het werk van de Heeren ypey en dermout, is geenszins te verwonderen; maar, behalve het liefdelooze der persoonlijke aantijging, verraadt het tevens partijdigheid, wanneer hij schrijft: Een van der kemp voert daar tegen eene krachtige taal, met bewijzen gestaafd. Ja, krachtig is die taal van den Advocaat, maar krachtig in bittere verwijten en hatelijke aantijgingen, niet den nederigen, Christelijken zin ademende, welke, volgens engels, (bl. 15) in de Bijdr. tot de Godg. Wetensch. ontbreekt. De Schrijver vraagt verder: ‘En die Leeraars, die zoo zeer van verlichting spreken en prediken, en hunne verlichting willen op- | |
| |
dringen - zijn ze wel
licht in den Heere? Is er niet eene zekere onbehoorlijke losheid in hun spreken, in hunnen omgang, in hunne verrigtingen? Veroorlooft men zich niet vele dingen, welke vroegere Leeraars zich nimmer zouden veroorloofd hebben, en waartegen zij zich in hunne predikatiën met kracht en nadruk verzetteden?’ Men zou de vraag ook kunnen omkeeren: En die Predikanten, welke zoo veel van regtzinnigheid spreken en prediken, en hunne regtzinnigheid willen opdringen - veroorloven ze zich ook soms dingen, welke niet allen, die eene vrijere denkwijze volgen, zich zouden veroorloven? In elken Leeraar, hij moge een voorstander van verlichting of van Dordsche regtzinnigheid zijn, moet men alle losheid afkeuren; maar hij inzonderheid handelt berispelijk, die in den dagelijkschen omgang wel eens de taal der ligtzinnigheid of van het ruwe gemeen spreekt, maar des zondags voor de zuiverheid der leer ijvert, om aan sommigen te behagen...... Engels heeft gelijk, dat de boom aan de vruchten gekend moet worden!! - Wien de schoen past, die trekke hem aan!
Voorts volgen IV. gepaste aanmerkingen over de jammerlijke verwarring van echte vroomheid met stijf dogmatisme en kerkelijke regtzinnigheid. Maar het hier gezegde schijnt wel eens meer of min te strijden met het vroeger beweerde. De Schrijver geeft, V. op de vraag: Moet de zuivere regtzinnigheid en Christelijke vroomheid alleen bij de sekte der Separatisten gezocht worden? een ontkennend antwoord, en wil, VI, teregt, dat het middelpunt van vereeniging zijn moet het kinderlijk en levendig geloof in jezus - niet menschelijk gezag en menschelijke bepalingen. Maar wat zijn dan de Synodale besluiten der Dordsche Vaders, die ook hier weder geroemd worden? De Heer engels wijst, ter voorkoming van meer kwaad, de volgende middelen aan: VII. Men keere terug in zijn Onderwijs en Leerredenen tot het eenig levendig beginsel, waaruit onze Kerk haren oorsprong heeft genomen. VIII. Men schrome niet, om alles, wat daartegen inloopt, als
| |
| |
antichristisch te bestrijden. En IX. Men geve aan de Christelijke Dogmatiek, vooral ook aan de Hoogescholen, eene andere en betere wending, opdat het blijke, dat zij geene bloote verstandsoefening zij, maar tot de hervorming van den geheelen mensch betrekking hebbe. Eenige vragen, op het wezen der Godsdienst betrekking hebbende, worden in dit laatste gedeelte gedaan, en daarop volgt de zeer nederige aanmerking: ‘Hetgeen ik hier geschreven heb, is voor vele (?) Leeraars, die zich in de wijsgeerte niet geoefend hebben, te hoog; maar ik stel deze vragen voor aan anderen, voornamelijk aan hen, die aan de Hoogescholen onderwijs geven in de Christelijke Dogmatiek en hetgeen men de natuurlijke Godgeleerdheid noemt, hopende, dat dit geschrift in hunne handen kome en gelezen worde.’
Rec., die in de ontstane twisten geenszins partij wil kiezen, heeft in het geschrift van engels menige goede aanmerking gevonden, maar ook gezegden en stellingen, waarmede hij zich niet kan vereenigen. Hij zou geenszins willen onderschrijven, wat b.v. de verdienstelijke hofstede de groot over het eedbreken en afwijken van de Kerkleer zegt, alhoewel des Professors gedachten door eenen anderen beoordeelaar in dit zelfde Tijdschrift op eene gunstige wijze zijn aangekondigd; doch hij meent bij den oud-Gereformeerden Predikant van Nieuwolda, behalve het reeds aangeduide, zekere partijdigheid aan den anderen kant opgemerkt te hebben, welke niet geschikt is, om het kwaad, waarover men klaagt, weg te nemen.
|
|