| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Vindiciae Originis Paulinae ad Hebraeos Epistolae, nova ratime tentatae a M. Frid. Christ. Gelpke, Pastore apud Wermsdorfienses et Hubertoburgenses, qui sunt Confessioni Augustanae addicti. Lugd. Batav. apud. S. et J. Luchtmans. 1832. Form. oct. Pagg. 228. f 2-60.
Een Duitsch Schrijver neemt met zijn niet alledaagsch werk de toevlugt tot de drukpers van ons vaderland. Zeer vereerend is dit voor onzen landaard, dien men ook in andere opzigten niet meer zoo als vroeger miskent, maar met meerdere onderscheiding behandelt. Onze Vaderlandsche Letteroefeningen nemen dan ook gaarne de taak op zich, eenig verslag te geven van dit belangrijk werk, dat, elders vervaardigd, in Nederland het eerste licht ziet.
De Heer gelpke, Luthersch Predikant te Wermsdorf en Hubertsburg, poogt in dit geschrift het gevoelen te handhaven, dat de Brief aan de Hebreërs door paulus geschreven is, en slaat daartoe een' nieuwen en nog nimmer beganen weg in. In de Voorrede, welke tevens Inleiding is, doet hij ons dien weg kennen, en levert tegelijk een beknopt overzigt van dit geheele werk. Vóór ongeveer twintig jaren had hij een stukje vervaardigd over de waarschijnlijke vriendschapsbetrekking, in welke men zegt, dat de Apostel paulus met den Wijsgeer seneca gestaan heeft. Op het einde van dit stukje had hij gezegd: ‘Voor het overige laten wij anderen ter beoordeeling over, of uit dezen gemeenzamen omgang van paulus en seneca, van welken wij de waarschijnlijkheid hebben trachten te bewijzen, iets kan worden afgeleid, om den Brief aan de Hebreërs, in welken zoo
| |
| |
vele uitdrukkingen van seneca voorkomen, aan paulus toe te kennen.’ Dit opstel, hoezeer niet algemeen verkrijgbaar, vond opmerkzaamheid, maar niet in die mate, dat iemand dit onderzoek beproefde. De Schrijver slaat daarom zelf hand aan het werk, daar het pleit aangaande den Schrijver van den Brief gerekend mag worden niet ten volle te zijn uitgemaakt. Na eene voorloopige Inleiding, welke behelst eene beknopte letterkundige geschiedenis van den Brief aan de Hebreërs, pag. 20-35, volgt de Verhandeling zelve, waarin zal worden aangetoond: 1o. dat er eenige overeenkomst en verwantschap bestaat tusschen den Brief aan de Hebreërs en sommige schriften van seneca; 2o. dat die overeenkomst zoodanig is, dat dezelve niet te houden is voor toevallig en gemeen aan allen, die over godsdienstige onderwerpen denken en schrijven, maar veeleer moet afgeleid worden uit zekere betrekking van deszelfs Schrijver met seneca; 3o. dat er eene oude overlevering is, volgens welke er tusschen paulus en seneca vriendschapsbetrekking bestaan heeft; welke overlevering, 4o., van geene waarschijnlijkheid ontbloot is; 5o. dat de Brief aan de Hebreërs op dien tijd en die plaats, wanneer en waar die gemeenzaamheid tusschen paulus en seneca noodwendig, ook volgens de overlevering, bestaan heeft, geschreven is; 6o. dat van geen ander Christenleeraar uit dien tijd kan beweerd of bewezen worden, dat hij met seneca omgang gehad heeft of heeft kunnen hebben, dan van paulus; 7o. op welke gronden, nog vermeerderd met hetgeen in de vorige Hoofdstukken behandeld is, men
paulus met groote waarschijnlijkheid voor den Schrijver van den Brief aan de Hebreërs mag houden. Elk dezer punten wordt in een afzonderlijk Hoofdstuk behandeld. Van deze zeven Hoofdstukken zullen wij zoo beknopt mogelijk verslag geven, met tusscheninvoeging van eene enkele aanmerking, waar het betoog blijken mogt minder klemmend te zijn.
I. De overeenkomst van beide Brieven aan de He- | |
| |
breërs en dien van seneca aan lucilius, de Providentiâ, blijkt 1o. daaruit, dat hetzelfde onderwerp, indien men op het hoofdzakelijke let, op dezelfde wijze, met dezelfde spreekwijzen, en somtijds met dezelfde woorden, behandeld wordt; 2o. dat onze Briefschrijver dikwijls zinspeelt op Stoïsche gevoelens, leerstukken en uitdrukkingen, welke bij seneca te vinden zijn; 3o. dat hij somtijds dezelfde woorden, als seneca en andere Stoïcijnen, bezigt bij het beschrijven van dezelfde of ook verschillende zaak. Deze vergelijking geschiedt met veel scherpzinnigheid, ontdekt veel belezenheid en groote geleerdheid, ofschoon niet overal het te ver gezochte is weggebleven. Aan deze vergelijking heeft gelpke eene groote ruimte besteed (bl. 36-127). Hij loopt den Brief aan de Hebreërs, bij wijze van aanteekeningen, geheel door, en stelt ons buiten staat, alles uitvoerig mede te deelen. Het hoofdonderwerp is: waarom den braven zoo veel rampen overkomen? Bij beide Briefschrijvers vindt men dezelfde punten: 1o. zij zijn ten voordeele van die braven; 2o. vallen voor ten algemeenen nutte; 3o. de brave getroost zich dezelve; 4o. door het Noodlot of de Voorzienigheid zijn dezelve beschikt. (Bl. 36-49.) Het algemeene, dat gelpke hier aan deze stellingen geeft, doet de overeenkomst wel beter uitkomen; maar hierdoor verliest het betoog ook veel van zijne kracht. Is het waar, wat
josephus zegt, (in vitâ suâ, § 2. Opp. haverk. ed. Tom. II. p. 2) dat de Pharizeërs met de Stoïsche school groote overeenkomst hebben, dan kan de beschouwing van dezelfde zaak uit hetzelfde oogpunt nagenoeg op dezelfde wijze uitvallen bij twee onderscheidene Schrijvers, die ten zelfden tijde onder hetzelfde bestuur leefden, al wist de een niet van het bestaan des anderen. Hoe algemeener de punten zijn, welke men ter beschouwing kiest, hoe moeijelijker het besluit is af te leiden ter gunste van eene andere dan de bedoelde verwantschap. De Brief aan de Hebreërs is blijkbaar aan de Christenen in Judea geschreven, en wel aan zulken,
| |
| |
die hunne aanhankelijkheid aan de Mozaïsche Godsdienst openbaren, zoo als de Pharizesche school aan het Christendom had geleverd, verg. Hand. XV:5. Bij wijze van bedenking geven wij deze zwarigheid op, welke ook op de twee overige Afdeelingen van dit Hoofdstuk, bl. 49-127, van toepassing is.
II. Dit Hoofdstuk sluit zich dan ook naauw aan het vorige, en neemt aan te betoogen, dat die overeenkomst niet toevallig is, zoo als ieder, die over godsdienstige onderwerpen nadenkt en schrijft, zich zou uitdrukken, maar alleen te verklaren is uit zekere gemeenzaamheid van de Briefschrijvers onderling. Laat ons zien, hoe dit betoog wordt gevoerd. 1o. Blijkt dusdanige verwantschap uit de menigvuldige zinspelingen op Stoïsche leerstukken, door seneca behandeld; 2o. uit het gebruik van woorden en spreekwijzen, van welke de Stoïcijnen, dus ook seneca, zich bediend hebben; 3o. uit de gelijkheid van denkbeelden, met dezelfde woorden uitgedrukt. Daaruit besluit nu gelpke, dat of beide de Schrijvers uit dezelfde bron geput hebben, of de een des anderen schriften gelezen heeft, of dat seneca en de Briefschrijver aan de Hebreërs met elkander zekeren omgang gehad hebben. Tot dit laatste besluit de geleerde Schrijver. Dit gansche betoog loopt van bl. 128-137. De zwakte willen wij niet aanwijzen. Het heeft intusschen niets opgeleverd, om onze aanmerkingen op het eerste Hoofdstuk te ontzenuwen, daar alles geene naauwere betrekking kan aanwijzen, dan welke uit de overeenkomst van verschillende scholen van zelve en gemakkelijk voortvloeit.
III. Er bestaat eene oude overlevering, dat er tusschen paulus en seneca dusdanige vriendschapsbetrekking heeft bestaan. (Bl. 138-150.) Eerst worden hiervoor getuigenissen aangevoerd van linus, of wie anders ook Schrijver is van het ondergeschoven stukje de passione pauli et petri; van hieronymus, de script. Eecles. Cap. 12, en van augustinus, in Ep. ad macedonium. Deze getuigenissen zijn
| |
| |
van te weinig gewigt, om dit geschiedkundig pleit te beslissen, al worden zij ook door het gezag van lipsius, in Vitâ senecae, Cap. 10, geschraagd. Want de brieven, die hier ten tweede worden medegedeeld, en veertien in getal zijn, acht van seneca aan paulus en zes van dezen aan genen, vertoonen blijkbare kenmerken van onechtheid. Ook gelpke erkent dit. Hoe evenwel daaruit volgt, dat er eene briefwisseling, of ten minste vriendschapsbetrekking, tusschen beiden heeft bestaan, zien wij niet in, ook niet na de aanmerkingen van lipsius en den Zurichschen Professor nüscheler. Want op deze wijze is de ongerijmdste overlevering goed te maken. Iets, dat gelpke niet algemeen als bewijsgrond in dergelijke onderzoekingen zal laten gelden.
IV. De overlevering is van waarschijnlijkheid niet ontbloot. (Bl. 150-176.) Paulus, te Rome gekomen, werd aan den Praefectus praetorio overgegeven (Hand. XXVIII:16). Deze was thans burrhus, vriend en medeöpzigter van seneca over de opvoeding van nero. Deze vrienden zullen wel over den gevangene hebben gesproken, en seneca alzoo verlangen hebben gehad, paulus te ontmoeten. Seneca had gelegenheid paulus te zien, daar deze zich aan het hof en in het paleis des Keizers niet zonder vrucht verdedigde, Phil. I:9, 13, 14. Ook had de Joodsche Godsdienst reeds toen eenige bekendheid verkregen te Rome. Het is wel zoo, seneca toont zich nu en dan van de Joodsche godsdienstplegtigheden en gebruiken afkeerig; maar daardoor was hij misschien den man meer genegen, die door Joden vervolgd werd. Welligt had seneca, door middel van gallio, (den broeder des wijsgeers, en vroeger genoemd bij eigen' naam, dien hij voor zijnen aangenomenen heeft verwisseld, m. annaeus seneca) iets van paulus gehoord, Hand. XVIII:12. Gelpke voert nog aan een verdacht getuigenis van longinus aangaande paulus als beroemd onder tijdgenooten van wege zijne welsprekendheid, als bewijs, dat seneca
| |
| |
wel zoo veel gewigt aan 's Apostels voordragt heeft kunnen toekennen, dat hij zich bij hem vervoegd heeft. Seneca, hoe aanzienlijk en vermogend ook, behoefde zich daarom aan den omgang met paulus niet te onttrekken. Hij was tevens verstandig en braaf, en de Apostel had zelfs in 's Keizers paleis vrienden en aanhangers (Phil. IV:22). Het is wel zoo, seneca toont nergens eenige genegenheid voor het Christendom; hij openbaart echter nergens afkeuring, maar bleef bij zijn Stoïcisme. Misschien zou men ook in de verlorene werken van seneca over het Christendom meer gevonden hebben, dan in de overgeblevene. Hij bezigt intusschen bijbelsche woorden, die men bij geen' anderen Latijnschen Schrijver aantreft. Doch daaraan kent gelpke zelf niet veel gewigt toe. Uit al het aangevoerde zal wel niet veel meer af te leiden zijn, dan dat er zulk eene betrekking tusschen deze twee mannen heeft kunnen bestaan. En, zoo als ieder weet, van de mogelijkheid tot de wezenlijkheid doet men een' te grooten sprong, bij de uitspraak over eene overlevering, welke misschien haren oorsprong daaraan alleen heeft te danken, dat seneca en paulus door denzelfden nero zijn ter dood gebragt. Eene schoone gelegenheid voorwaar voor overleveringzieke menschen!
V. Dat de Brief aan de Hebreërs op denzelfden tijd en dezelfde plaats is geschreven, als wanneer en waar die gemeenzaamheid tusschen paulus en seneca moet hebben bestaan, betoogt nu gelpke, bl. 176-207. De Brief is geschreven aan Christenen in Palestina, omstreeks Jeruzalem. Dit gevoelen wordt tegen eenige bedenkingen verdedigd. Het is ook het gemakkelijkste en waarschijnlijkste van allen. Hieruit laat zich gereedelijk opmaken, wanneer die Brief is geschreven, vóór de verwoesting van Jeruzalem, vóór het begin van de storingen in de Godsdienst, dat is vóór het jaar 66, toen de vervolgingen der Christenen reeds een' aanvang namen, na het jaar 63. Daar nu de Brief vóór het jaar 69 (lees 66) en na 63 blijkt geschreven te zijn,
| |
| |
volgt hieruit, dat zulks geschied is in het jaar 64 of 65, van welke gelpke, niet zonder grond, het 64ste jaar kiest. Omstreeks dezen tijd valt juist in de gevangenschap van paulus te Rome, bij welke gelegenheid die gemeenzame omgang van paulus en seneca kan hebben plaats gehad. De Brief is te Rome geschreven. Dit bewijst gelpke, en brengt het hier in tot den hoogstmogelijken trap van waarschijnlijkheid. Dit vijfde Hoofdstuk geeft nu nog, wat niet beloofd was, - aanwijzing namelijk, dat seneca de meeste zijner schriften of reeds vervaardigd had, of toen vervaardigd heeft, zoodat paulus gelegenheid kon hebben ook 's mans schriften te lezen.
VI. Bl. 207-215 wordt beweerd, dat men, behalve van paulus, van geen Christenleeraar uit dien eersten tijd bewijzen kan, dat hij met seneca eenigen omgang heeft gehad. Zoo begint gelpke dit Hoofdstuk: ‘Indien iemand zou willen vaststellen, dat behalve paulus ook andere leeraars van het Christendom met seneca omgang gehad hebben, die moet bewijzen, dat zij zich toen te Rome en in zulke omstandigheden bevonden hebben, dat zij aan seneca konden bekend geworden zijn, en dat zij door verstand en geleerdheid zoo zeer hebben uitgemunt, dat seneca hunnen omgang daarom heeft kunnen zoeken, of dat zij het een en ander geschreven hebben, waaruit zekere gemeenzaamheid met seneca duidelijk is af te leiden.’ Dit past nu gelpke toe op apollos, barnabas, silvanus of silas, petrus, marcus, clemens Romanus, en lucas; welke laatste nog het meest, door zijne betrekking op paulus, in aanmerking komt, doch als Schrijver van den Brief aan de Hebreërs voor paulus moet wijken. Uit dit Hoofdstuk blijkt wel, dat paulus, boven de genoemden, de meeste waarschijnlijkheid voor zich heeft; maar gelpke maakt hier, als wij het zeggen mogen, zich aan een petitio principii schuldig; want hij had eerst moeten bewij- | |
| |
zen, dat geen ander Christenleeraar in aanmerking komen kan.
VII. Met veel grond van waarschijnlijkheid mag men dus aannemen, dat paulus Schrijver is van den Brief aan de Hebreërs. Dit wordt nog nader aangedrongen, bl. 216-235. Uit al het aangevoerde leidt gelpke het besluit af, dat paulus onzen Brief, en wel op het einde van zijne gevangenschap, heeft geschreven. Tot dit gevoelen helt men te meer over, hoe meer door hetzelve alle zwarigheden, die tegen den Brief zijn ingebragt, van zelve wegvallen. 1o. Het gebruik van verschillende woorden en zegswijzen, anders in de Brieven van paulus niet te vinden. Door omgang met seneca, het lezen van diens en andere schriften uit de Stoïsche school heldert dit van zelve op. Ook in de Brieven aan de Romeinen en Corinthers komt het een en ander Stoïsch gevoelen voor. Dit erkent gelpke gereedelijk; maar ontkent, dat dit tegen zijn gevoelen strijdt, omdat hieruit blijkt, dat paulus reeds eenige kennis schijnt gehad te hebben aan de Stoïsche wijsbegeerte; dus genegen was, om de schriften van seneca te lezen, waartoe hij als Pharizeër nog werd aangezet. Hier moest gelpke vooral de gelijkvormigheid in denken bij Pharizeër en Stoïker meer hebben getast: want daaruit heldert zich alles vollediger en duidelijker op, dan nu hij alles uit het Stoïcisme zoekt af te leiden. 2o. Het gebruik van dezelfde schrijfwijze als bij philo, en de overeenkomst met sommige plaatsen en zegswijzen in de schriften van philo, wordt ook zonder seneca het best opgehelderd, als men den jongen saulus te Tarsus op het oog houdt. 3o. De onkunde aangaande de Tempeldienst, welke men meent
opgemerkt te hebben in den Brief aan de Hebreërs, is nog op eene andere wijze weg te ruimen, dan door aan te nemen, dat de afwezigheid van paulus, die daarenboven te Jeruzalem niet geboren is, aanleiding heeft gegeven tot eene dwaling van het geheugen. Door dit gevoelen ontvangen vele plaatsen een
| |
| |
helder licht. En het is niet tegen de waardigheid en het gezag des Apostels, dat hij zich van uitdrukkingen en meeningen heeft bediend, welke hij van den Stoïker seneca ontleend heeft. - Hierop volgt, bl. 235-237, nog een Bijvoegsel, aanmerkingen behelzende van onzen Landgenoot nauta, (Annotatio in Librum senecae de Providentiâ, Lugd. Bat. 1828) den Schrijver eerst bekend geworden, nadat zijn werk reeds ter perse was overgezonden. - De Index is op dit werk een bruikbaar en gewigtig toevoegsel.
Onpartijdig hebben wij ons oordeel verklaard over den gang des betoogs, dat in ons oog niet overal even klemmend is. Niemand zal dit afkeuren, die bedenkt, dat gelpke zijn betoog te veel op zichzelve laat staan, zonder het in verband te brengen met al het overige, wat ten voordeele van paulus als Briefschrijver is aangevoerd, en nog meer kan aangevoerd worden. Daarom meenden wij dien gang in onze beoordeeling van dit werk te moeten volgen. Maar men zou ons verkeerd verstaan, indien men meende, dat wij met dit werk niet zijn ingenomen. Litteratoren van professie zullen uit 's mans aanmerkingen over seneca en diens schriften veel kunnen ontleenen, dat niet algemeen, en althans niet op zulk eene voortreffelijke en naauwkeurige wijze, is opgemerkt. En Bijbelonderzoekers en Oordeelkundigen zullen hier eene bijdrage vinden, zoo als men er niet dagelijks eene ontvangt, welke, in verband met al het overige, wat voor paulus als Briefschrijver pleiten kan, alle andere meeningen ontzenuwt, en zoo duidelijk mogelijk paulus als Schrijver van den Brief aan de Hebreërs aanwijst. Dit oude gevoelen, dat voor het nieuwe de plaats niet moet ruimen, is ook het onze, daar wij geene jagt op nieuwheid maken. Men hechte op den Pharizeër in den Brief, zoo als gelpke op den Stoïker deed; dan komt de Apostel paulus nog meer uit, en het overige bij gelpke zal dan bevonden worden een voor dit gevoelen hoogstgewigtig en nuttig werk te zijn.
| |
| |
Wij geven ons oordeel om beter, en matigen ons geene onfeilbaarheid aan, maar durven ons op onpartijdigheid beroepen, wanneer wij dit werk van gelpke aan alle beminnaars van waarheid en grondig onderzoek des Bijbels, zoo als door ons thans geschiedt, met den meestmogelijken ernst en aandrang aanbevelen.
|
|