Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSaffo. Zangspel. Door Mr. J. van Lennep. Muzijk van J.B. van Bree. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1834. In kl. 8vo. 82 Bl. f : - 60.Het heeft Recensent niet mogen gebeuren, de vertooning van dit oorspronkelijk Zangspel bij te wonen; dan hij heeft, van onderscheidene kanten, met hoogen lof van de compositie des Heeren van bree hooren gewagen; en dit verheugde hem opregtelijk, om den even bescheiden en nederigen, als verdienstelijken kunstenaar. Spreekt het gerucht waarheid, dan moet 's mans schroomvalligheid hem, zeer kort vóór de vertooning van zijn kunstgewrocht, den wensch hebben doen uiten, dat het Zangspel niet mogt worden gespeeld. Wij herkennen hierin den echten Nederlander, verre van alle vreemde windbrekerij verwijderd, en achten er den verdienstelijken beoefenaar der Toonkunst des te hooger om. Ook de Heer pfeiffer, Decorateur aan den Stadsschouwburg, verdient, wegens de door hem, of onder zijn opzigt, vervaardigde decoratiën, met eere vermeld te worden; en volgaarne brengen wij hier onze hulde aan de verdiensten en bekwaamheden van eenen vaderlandschen Schilder, wiens zeldzame talenten, in het door hem beoefend vak, onzes inziens, maar al te dikwerf met een mingepast stilzwijgen worden voorbijgegaan. Deze, zij het dan ook eene zeer geringe, hulde vermeenden wij, bij deze gelegenheid, aan Toon- en Schilderkunst te moeten brengen, ten einde ons, vervolgens, meer met den dichterlijken inhoud der Saffo des Heeren van lennep bezig te houden. Zijn Ed. houde het ons ten goede, dat de lezing van dit stuk onze hooge verwachting, sedert lang, door de meest gunstige berigten, a priori, gevoed, niet geheel heeft kunnen bevredigen. Ten einde alle vermoeden van partijdigheid van ons te weren, willen wij onze bedenkingen met de meeste bescheidenheid mededeelen. Wij kennen den Dichter te veel talent toe, dan dat hij van onze heusche aanwijzingen geen gepast gebruik zou weten te maken, en geven onze | |
[pagina 263]
| |
vrijmoedige aanmerkingen gereedelijk over aan zijne nadere overweging. In de beschrijving van het eerste Tooneel des eersten Bedrijfs vinden wij een Venusbeeld onder een koepeldak; hieromtrent vermeenen wij den Heere van lennep te moeten doen opmerken, dat de koepeldaken in den leeftijd van saphoGa naar voetnoot(*) nergens werden aangetroffen. De Romeinsche bouwkundigen begonnen eerst vele eeuwen later de zamenstelling van gewelven onder en boven den grond te beproeven, en het koepeldak ontving eerst daarna het aanwezen. Ten tijde van sapho waren beide - gewelven en koepeldaken - bij de Grieken geheel onbekend. De uitgegevene Gedichten des Heeren van lennep hebben ons vaak met zijne bekendheid aan den arbeid van andere kunstenaars overtuigd. Zoo is het ook hier weder met het eerste couplet van dit Zangspel, waar het koor: Morgen beminne enz. eene navolging is van het overbekende: Morgen minne, wien de liefde
Nimmer heeft gesmaakt!
Morgen minne, wien de liefde
Reeds gelukkig heeft gemaakt!
Ifise verschijnt, en wordt, zingende, door het koor beluisterd; tot twee malen toe noemt zij faon, als den naam van haren geliefde, en het koor toont, dat het deze verklaring gehoord en verstaan heeft, in den regel: Hoe! Faon heeft haar hart geraakt! - Wij begrijpen derhalve niet, waarom van lennep het koor doet vragen: Wie is zij, Faon! die uwe eeden heeft ontfangen?
Noem, jong'ling, ons haar zoeten naam.
en later: Zeg ons dan, wat naam herhalen
Berg en stroom en bosch en dalen?
daar alles, na de afgelegde bekentenis van ifise, voor het koor geen geheim meer zijn kon; zoo als dan ook later dat koor doet betuigen, bij monde van den koorzanger: | |
[pagina 264]
| |
Door 't omringend boschgebladert,
Loerden wij, met luistrend oor.
Is de constructie van den laatsten regel hier wel volkomen zuiver? Met het oor luistert men: het loeren behoort meer tot het oog. Even zoo vragen wij, of ifise hare liefde voor faon niet krachtiger zou hebben kunnen uitdrukken, dan in de zeer kalme betuiging: 'k Mag het langer niet verheelen,
Wijl hun oog mij heeft bespied.
Ja uw liefde kan mij streelen,
Faon! ja 'k ontveins het niet.
Op bl. 11 vonden wij, in den mond van den woesten ilus, het woord vlinderteêrheid. Wij twijfelen, of de Grieken over het geheel en die van sapho's tijd in het bijzonder sentimentele vergelijkingen en zamenkoppelingen van dien aard gekend hebben. Het woord aanheer, op bl. 12, kenmerkt een' geheel Duitschen oorsprong. Wij geven den Dichter in bedenking, voortaan met het gebruik van zulke bastaardwoorden spaarzaam te zijn. Dezelve zijn voor den gewonen lezer onverstaanbaar. Van de kaai tot Febus koor
Zult gij frissche rozen strooien, enz.
Die kaai komt ons in Griekenland ongepast voor. Wij kennen eene Spaansche, Rouaansche, Geldersche en Tesselsche kaai (of kade), maar betwijfelen zeer, of men bij de Grieken deze soort van waterkeeringen gekend hebbe; behalve dat het woord zelve poëtisch noch, voor den zang, welluidend klinkt. De betuiging van ifise (bl. 16): 'k Wacht geen verd're zielsgeneucht.
komt ons eenigzins dubbelzinnig voor; wij zouden voor verd're liever hooger wenschen te lezen. In het tweede Bedrijf hinderde ons het welkomstlied, dat, met vlug beleid, voor saffo werd bereid (bl. 19). Dat vlug | |
[pagina 265]
| |
beleid, alleen om des rijms wille aanwezig, zal gewis den Heere van lennep zelven mishagen. Insgelijks vragen wij, of de verbolgenheid, door ilus, in zijne alleenspraak, bl. 25, aan den dag gelegd, wel in behoorlijk verband staat met de voorafgaande betuiging van evander: Moog' mij het godendom de felste straf bereiden,
Eer ik dien immermeer vergeet...?
Onzes inziens had die betuiging zijn wuft gemoed met woeste vreugde moeten vervullen. Ook hier vonden wij het woord vuig in de beteekenis van snood gebezigd. Vuig is het oude vuidig, dat is: lui, traag. Op de volgende bl. 26 zingt ilus: Allen juichen daar beneên:
'k Zie hen woelen
En krioelen
Ondereen.
De Heer van lennep vergeve het ons, dat wij in dit woelen en krioelen geene poëzij hebben opgemerkt! Bl. 27 wordt van den maagdenrei gezegd, dat zij sapho tripp'lend en trapp'lend vooruitgaat. Eerstgenoemde spreekwijs keuren wij niet ongepast; het trappelen zouden wij liever van paarden dan van maagden zien bezigen. Nu verschijnt sapho zelve; en - wij ontveinzen het niet - wij hadden hare toespraak meer harer waardig gewenscht. De regel: ‘waar mijn oog zich wendt of ziet,’ zou Recensent der Zangster van Lesbos niet in den mond hebben durven leggen, en dit te minder, daar dezelve later nog meer dan eenmaal voorkomt. Even zoo vermeenen wij den Dichter opmerkzaam te moeten maken op de betuiging van sapho, bl. 28, waar zij zingt, dat de heil'ge dicht'rengloed door haar bruisend bloed rondwaart. De edele eenvoudigheid der Ouden duldt zulke onbestemde en verwarde denkbeelden niet. Ook klinkt het niet zeer kiesch in haren mond, wanneer zij vervolgens zich aldus laat hooren: O dan is 't niet langer Saffo, 't is Apollo die door mij
Aan de scharen zich doet hooren in verheven melodij.
| |
[pagina 266]
| |
Deze verklaring had, onzes bedunkens, beter in den mond van het koor gevoegd; in dien van sapho verraadt zij eene mate van hooggevoelendheid, die aan verwaandheid grenst. Zoo ook is ons de regel van sapho, bl. 30: ‘wat mij naar deez' plaats kwam jagen,’ als te plat voorgekomen; gelijk wij mede in overweging geven, of, op dezelfde bladzijde, de uitdrukking: ‘'t Feestlijk offer gaat beginnen,’ als juist kan worden aangemerkt. Dan, wij willen ons bekorten, ten einde ons bestek niet te buiten te gaan. - Bl. 39 bezingt sapho haar lot en hare ongelukkige liefde. Liefst hadden wij daar de vermelding gemist, dat de kennismaking met faon reeds bij diens wieg en kindschheid is aangevangen. Hierdoor ontstaat er tusschen de jaren van hem en van haar een te groot verschil, om aan sapho's liefde met welgevallen te kunnen denken; terwijl tevens al het bevreemdende, dat anders in faon's afkeerigheid doorstraalt, geheel verdwijnt. Trouwens zijne Minnares kon zeer gevoegelijk zijne Moeder wezen; en deze omstandigheid, die van lennep gemakkelijk had kunnen vermijden, dient nu, tegen 's Dichters bedoeling voorzeker, om onze belangstelling in sapho zeer te verminderen. Op bl. 47 teekenden wij de woorden: ‘Groote Goôn! ik voel mij beven,’ op. Meer overeenkomstig met het spraakgebruik, zou deze regel dus kunnen gelezen worden: Goôn! ik voel mijn leden beven. Op bl. 51 viel ons oog op het keeren der zee, in sapho's tijd, door middel van dammen. Destijds waren zulke middelen van voorzorg nog onbekend, en minder noodzakelijk op een eiland, door een' natuurlijken voormuur van rotsen omgeven. ‘Ik voel mij beven,’ hervonden wij op bl. 61, en wel in sapho's mond! Bl. 66 hooren wij ilus van zijn slot gewagen. Zeker heeft de Heer van lennep er niet aan gedacht, dat zulke gebouwen destijds aan Griekenland vreemd waren. Van gelijke gehalte, wat de eeuw, waarin de gebeurtenis voorvalt, aangaat, is het getuigde zeeschip, op bl 68, behalve dat het woord schip aldaar reeds het denkbeeld van zee, en een landschip eene tegenstrijdigheld in zich sluit. Min gelukkig is ons, op bl. 81, het vinden en opbrengen van sapho's lijk voorgekomen. Onwillekeurig, en vooral | |
[pagina 267]
| |
daar zij zelve slechts weinige oogenblikken te voren zich in den vloed had gestort, kwam ons hierbij de bij ons gebruikelijke en hier bijzonder aangewezene drenkelingskuur te binnen; en deze, alhoewel aan sapho's tijd geheel vreemd, stond ons te levendig voor den geest, dan dat wij het denkbeeld aan dezelve, bij eene zoo treurige uitkomst, van ons konden verwijderen. De slotregels van het dichtstuk: En haar laatste schrede op aarde
Bracht haar in de onsterflijkheid.
komen ons voor niet Grieksch gedacht te zijn. Het Elysium der Ouden zou hier beter gevoegd hebben. Wij hadden deze aanmerkingen nog met andere kunnen vermeerderen; dan wij zouden alsdan vreezen den schijn van vitlust op ons te laden, en het aangevoerde zal genoegzaam zijn, om den Heer van lennep te overtuigen, dat wij zijn kunstproduct met alle aandacht hebben nagegaan. Het zij zoo, dat, in de Opera, Muzijk en Zang de aspunten uitmaken, om welke zich alles beweegt (waarom dan ook doorgaans een Zangspel meer naar den naam van den Componist, dan naar dien des Dichters, blijft genoemd worden): dan, wij beschouwen het als eene hooge verdienste in dit genre, wanneer ook de Dichtkunst hare plaats waardiglijk inneemt en handhaaft; en - openhartig gesproken - vormden wij ons te hooge denkbeelden van het talent des Heeren van lennep, dan dat zijne Saffo ons volkomen zou hebben kunnen bevredigen. Wij houden het er voor, dat hij zich met te groote overhaasting van de op zich genomene taak heeft gekweten, en geven hem in ernstige overweging, voortaan eenige meerdere tijdruimte aan het herzien en beschaven zijner producten toe te wijden. Wij hebben in dit verslag niet eens gerept van hetgeen in dit Zangspel wordt gesproken. Ook dáár hadden wij van den bekwamen Dichter meer poëzij mogen verwachten. Eene enkele proeve, waar het boekje toevallig openvalt, moge ons oordeel bevestigen. Sapho verschijnt, in het derde Bedrijf, in het paleis (?) van evander, en wordt daar, door palaemon, aldus verwelkomd: Wees welkom, Saffo, in Evanders lustpaleis,
Geniet hier zoete rust na de afgelegde reis.
| |
[pagina 268]
| |
Mijn meester wil, dat elk uw wetten hier zal eeren.
Gij kunt hier over ons als meesteres regeeren.
En hierop antwoordt de Zangster van Lesbos, naar wij vermeenen even weinig dichterlijk: Evanders gunst doet meer, veel meer, dan ik verdien;
Doch waarom heb ik hier hemzelven niet gezien?
palaemon.
Gij zult, doorluchte! zijn afwezendheid verschoonen.
Hij is verplicht den raad der ouden bij te wonen,
Doch zal, na d' afloop, zich vervoegen in deez' zaal.
saffo.
'k Vergeld hem nooit genoeg zulk luisterrijk onthaal.
Dan genoeg, en mogelijk reeds te veel gezegd van een Zangspel, dat, als zoodanig, door de beminnaars en beoefenaars der Toonkunst, met hoogen bijval is toegejuicht, en, naar wij vernemen, bij voortduring, veler belangstelling blijft opwekken. Mogt het bij de uitkomst blijken, dat het nationaal Tooneel der Hoofdstad meer en meer de plaats zij en blijve, waar het Zangspel over het geheel, en het nationaal Zangspel in het bijzonder, zich luisterrijk kan vestigen en roemvol weet te handhaven! |
|