| |
Nagelaten Gedichten van Vrouwe K.W. Bilderdijk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1833. In gr. 8vo. X en 207 bl. f 3-60.
Deze Gedichten worden voorafgegaan door eene Voorrede van den Heer da costa, die niets bijzonders in zich bevat, dan dat haar schrijver aan het Publiek verzekert, dat Mevrouw bilderdijk eene waarlijk godvruchtige Christelijke vrouw geweest is, (althans dit is waarschijnlijk zijne meening;) en dat zij dit vooral geworden is in het laatste tiental harer levensjaren, sedert het verlies van haren eerstgeboren zoon, in den bloei van zijnen leeftijd. Recensent, die de eer niet gehad heeft van haar Ed. in persoon te kennen, wil dit echter, naar den aard der Christelijke liefde, gaarne gelooven, al zou hij het op zulk eene wijze niet uitdrukken, als da costa, b.v. door de volgende antithese: ‘Eigen kracht en deugd, hoe
| |
| |
loffelijk ook geoefend in de betrachting van heilige verplichtingen, maakten plaats voor de erkentenis van onwaarde, zondeschuld en onmacht in ons zelven; volheid daarentegen van genade, gerechtigheid, en heerlijkheid in christus jezus, den Verlosser van zondaren, den God van volkomene zaligheid voor alle armen van geeste, voor alle dorstenden naar gerechtigheid en heil.’ Let wel, Lezer! de oefening van eigen kracht en deugd, in de betrachting van heilige verpligtingen, hield toen op, want zij maakte plaats voor het klagen over onwaarde enz., en voor het vol zijn van genade enz.!! Zoo werd dan het werkdadige praktische Christendom nu een lijdelijk en in mystiek gevoel zich verliezend Christendom?! Rec. zegt niet, dat het bij Mevr. bilderdijk zoo geweest is; ja hij wil dit liefst niet denken; maar hij meent, dat zoodanige verwarde voorstelling ligtelijk derwaarts heenleidt. Al mogt dezelve ook bij sommigen, naar vroegere of latere menschelijke meening, hoog regtzinnig heeten, hij houdt zich in dezen aan veel ouder en hooger gezag. Omdat hij van soortgelijke antithesen niets leest bij mozes en de Profeten, noch bij jezus christus en de Apostelen, houdt hij zich eenvoudig bij dezen, vooral bij de laatsten; bij jezus christus, van wien hij geleerd heeft, dat men ‘den boom aan zijne vruchten moet kennen;’ dat men ‘deszelfs woorden hooren en doen moet, wil men zijn huis niet op het zand, maar op eene rots bouwen’ (matth. VII:16-20, 24-27); of bij joannes, die aan de Christenen schrijft, dat, ‘indien wij in het licht wandelen, gelijk God in het licht is, wij dan gemeenschap hebben met elkander, en het bloed van jezus christus, zijnen Zoon, ons van alle zonde reinigt;’ en dat ‘wie zegt, dat hij in jezus christus blijft, ook zelf alzoo
wandelen moet, gelijk Hij gewandeld heeft’ (I joan. I:7. II:6); of bij jacobus, die het daarvoor houdt, dat ‘het geloof uit de werken moet getoond worden, en door de werken volmaakt wordt;’ hoewel hij tevens wil, dat men ootmoedig erkennen zal, dat ‘wij allen in vele opzigten struikelen’ (jac. II:18, 22. III:3); of eindelijk bij paulus, die den Galatiërs, welke door Christenen uit de Joden ‘onrustig gemaakt werden,’ betuigde, dat ‘bij christus jezus noch besneden noch onbesneden te zijn eenige kracht heeft, maar het geloof door de liefde werkende’ (Gal. V:6). Rec. zou hierbij nog wel meer kun- | |
| |
nen voegen; maar hij zal achter het opgemerkte liever Amen zetten, gelijk da costa achter zijne Voorrede; dat is hier, dat hij er een einde aan maakt, want anders zou hij wel schijnen eene Theologische Verhandeling, in plaats van de Recensie van eenen Dichtbundel, te schrijven.
De beoordeeling dezer Nagelaten Gedichten van Mevrouw bilderdijk zal niet uitvoerig behoeven te zijn, want wijlen de begaafde Dichteres is uit hare vorige werken gunstig genoeg bekend, en voor haar kunnen onze aanmerkingen toch niet baten. Het zal er voornamelijk op aankomen, of de hier geleverde stukken, waarvan het niet blijkt, dat zij zelve de uitgave gewild heeft, haren naam waardig zijn.
Het eerste, dat hier voorkomt, Het Kindeke te Bethlehem, is in ons oog juist niet het beste. Het onderwerp, zoo als de titel luidt, is waardige dichtstof genoeg; maar de behandeling is zwak, en blijft er beneden: de beschouwing gaat meest over maria, zoo wel bij de eerste aankondiging, als bij de geboorte van haren Zoon; en het stuk eindigt met eenen uitval tegen de genen, die haar zekere godsdienstige vereering toebrengen, met welk hierover gezegde Rec., als Protestant, zich, ten minste inde hoofdzaak, wel vereenigen kan, maar dat hem nogtans bij dit onderwerp zeer ongepast voorkomt. Wilde hij over de hier doorstralende godgeleerde denk- en uitdrukkingswijze der Dichteres uitweiden, hij zou stof genoeg vinden; doch hoe onmatig lang zou zijn verslag zich dan uitrekken! Hij wil zich ook, noch hier noch elders bij deze Gedichten, in theologische doornen en distelen verliezen. Slechts één psychologisch-historisch proefje, waarin hij van Mevr. bilderdijk zou verschillen. Bl. 14 en 15 zegt zij eerst, zoo hij dacht, zeer waar en schoon:
Zoo moederzorg zich steeds vermenigvuldigt
Naar 't pand haar toevertrouwd meer dierbaar is!
Maria! ach dan heeft uw hart gewis
't Genadepand, zoo eenig en onschatbaar,
(Toch, als een kind des stofs, voor sterven vatbaar!)
Bij dag en nacht met ongeloken oog
In drukkende angst bewaakt!
Rec. zeide hierop volkomen ja! maar Mevr. bilderdijk heeft het anders begrepen, want zij laat volgen:
| |
| |
Een zwakker - moog elke andre moeder denken;
Dees wist het, dat van alle Godsgeschenken
Hij de eenig zeekre en onverliesbre was!
Het leven zij verganklijk als het gras,
Zij heeft het dus beter geweten, dan maria zelve, die, bij het vermissen van haar twaalfjarig kind, zeide (luc. II:48): ‘Kind! waarom hebt gij ons zoo gedaan? zie! uw vader en ik hebben u met angst gezocht.’ Het sta hier slechts tot eene kleine proeve, hoe men overdrijven kan, als men, ter liefde van zijn stelsel, buiten den Bijbel om redeneert!
Veel beter beviel ons het volgende stukje, Onverwachte Redding, namelijk van een klein kind uit eenen brand, Vertelling (eene ware Gebeurtenis.) Wij willen de omstandigheden niet nader vermelden, om den Lezer de verrassing niet te benemen; maar het is treffend en schoon gedicht, der Dichteres en Moeder waardig.
Onder de volgende (want wij kunnen niet alles aanstippen) is niet minder dichterlijk schoon, ofschoon ijselijk eindigende, de Iersche Legende, Kiewan, een monnik, en Malvina, zijne biechteling, wederkeerig op elkander verliefd, maar met het pligtgevoel strijdende. - Eenvoudig natuurlijk verhaald is eene andere Vertelling uit een oud Engelsch Volkssprookjen, Margaretha en Harry Wijk. - Treffend in de treurige soort, hoewel op het einde al te akelig romanesk, is het naar het Engelsch vrij gevolgde stukje, Het Graf van Adelbert, bezocht door deszelfs geliefde Emilia; maar voor eene Romance schijnt de dichttrant en het gebruik der lange Alexandrijnen te zwaar.
Waarom de nu volgende, in een algemeen opschrift, Kleinere Dichtstukken heeten, blijkt niet; want onder dezelve zijn sommige van geen mindere grootte, dan de voorgaande, en onder de eerste waren er ook ettelijke even kleine. - Hoe dit zij, daaronder komen de twee eerste, Bartimeus de Blinde en Bethesda, ons doorgaans flaauw en prozaïsch voor, en de hier ingemengde vergeestelijkingen en gezochte vrome opmerkingen alles behalve fraai en Bijbelmatig, al zijn zij ook met zamengeraapte Bijbelsche termen doorweven. Is de
| |
| |
Bijbel dan niet rijk genoeg in waarachtige leering, vermaning en vertroosting, zoodat men zich met zulke spelingen van valsch vernuft behelpen moet? - Van de zeven volgende, alle van godsdienstigen inhoud, zou ons het stukje, getiteld Berusting, ten minste over het geheel, het best bevallen, zoo wel wegens kunstwaarde, als wegens helderheid van gedachte en uitdrukking: de overige zijn, ja, hier en daar stichtelijk, maar verheffen zich niet zeer dichterlijk; en eenige godsdienstige zegswijzen zou Rec. niet gaarne overnemen. De Uitboezeming is in het eerste gedeelte vrij dichterlijk, in het laatste minder, en, wat den geheelen inhoud betreft, niet helder, en zou tot ziel- en zedekundige opmerkingen aanleiding kunnen geven; maar zulke excursus zouden hier te lang, en misschien ongepast zijn. Welligt is het meer voegzaam, Dichters, ja ook Redenaars en Prozaïsten, met een enkel woord opmerkzaam te maken op het volgende couplet uit het stukje, Berusting:
Wel hem, die van Gods schuts omwald,
Wanneer des levens avond valt,
In deze school van voorbereiding
Zijn wegen houdt voor wijs en goed,
En treffe ook voor- of tegenspoed,
Met dank terugziet op zijn leiding.
en hun in bedenking te geven, of de zamenvoeging van vier beelden, van eene vesting, van een' vallenden avond, van eene school, van wegen, in ééne periode omtrent dezelfde zaak gebezigd, wel gepast en gelukkig is.
De meeste der verdere stukjes, tot bijzondere personen gerigt, komen ons van minder belang voor het Publiek, over het geheel ook van mindere waarde voor, en hadden dus veilig kunnen weggelaten worden. Hiervan willen wij evenwel gunstig uitzonderen het gedicht Ter bruiloft eener Vriendin, dat in het eerste gedeelte althans zeer schoon is; maar in het laatste daalt het aanmerkelijk, gelijk hier in andere stukken ook wel eens op te merken valt, zoodat men naauwelijks gelooven zou, dat het van dezelfde Dichteres afkomstig was. - Fraai zijn ook de twee daarop volgende korte, naïve dichtstukjes, Bruiloftsruiker en Zangstukje, naar het Fransch, L'amour est un enfant trompeur. Het eerste zij hier tot eene aangename proeve:
| |
| |
Een Moschroos, nog ter helft in 't donzig groen verscholen;
De smeekende Vergeet mij niet,
Ontloken aan den stillen vliet;
Een tros van Leliën der dalen,
Die in het kleed der onschuld pralen;
De geurige Jasmijn, in sterren uitgespreid,
Als 't beeld van hoogen ernst en aardsche aanminlijkheid,
Bevallig geschakeerd met duurzame Amaranthen,
Is kostbrer hoogtijdtooi dan goud of diamanten,
En geeft bij 't schoon, dat de oogen streelt,
Der bruid een leerrijk zinnebeeld.
Loffelijke vermelding verdienen ook die, welke aan eene blinde Dichteresse en aan eene Moeder gerigt zijn: vriendschapsgevoel in het eene, moedergevoel in het andere, godsdienstig en over 't geheel verstandig, in zachte poëzij uitgedrukt, maakt derzelver waarde uit; alleen doet de wat lange gerektheid van het laatste het hier en daar te prozaïsch worden.
Onder de vier laatste gedichten munten die, welke ten opschrift hebben De Grijsaart en de Jongeling en De Dageraad, wel het meest uit; het eerste, een gesprek over des ouden blijmoedig leven, door naïve uitdrukking en nuttige leering; het laatste door dichterlijken gloed der schildering. Alleen zou het der aandacht van den genen, die eenig hier voorkomend beeld zou willen overnemen, misschien waardig kunnen zijn, of het wel juist is, wanneer in de twee laatste regels van de toekomstige gelukzaligheid gezegd wordt, dat het dan zal
- eeuwig, eeuwig Dageraad
In 't heilverblijf der Heemlen wezen.
Immers, welke beperking het woord eeuwig ook somtijds moge hebben, men verwacht toch meer dan eenen lang voortdurenden dageraad; en hoe schoon deze ook zij, men verlangt toch de zon zelve eindelijk te zien.
De slotsom van Recensents gedachten over deze Nagelaten Gedichten van Mevr. bilderdijk is, dat, indien het niet haar uitdrukkelijke wil geweest is, alle deze dichtstukken uit te geven, men beter gedaan zou hebben, met eenige zwakke of minder algemeen belangrijke weg te laten; maar
| |
| |
dat men nogtans, wegens verscheidene hier voorkomende treffelijke gedichten, die haren naam eere doen, Verzamelaar en Uitgever dank verschuldigd is.
|
|