| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Leerredenen, door W.A. van Hengel. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. XII en 360 bl. f 3-90.
De Hoogleeraar van hengel schenkt ons hier eene nieuwe proeve van zijnen kanselarbeid, waarvan thans vijf bundels het licht zien. 's Mans roem, ook als Kanselredenaar, is te wél gevestigd, dan dat deze nieuwe bundel onze lofspraak of aanbeveling bij het Publiek zou behoeven; en zijne wijze van prediken is te algemeen bekend, dan dat het noodig zijn zou, daaromtrent in bijzonderheden te treden, en het eigendommelijke van dien preektrant in het licht te stellen. Wij zullen alzoo slechts, ten behoeve van hen, die zich dit deel nog niet hebben aangeschaft, een beknopt verslag van deszelfs inhoud geven; terwijl eene en andere bedenking, welke wij aan het oordeel des Hoogleeraars onderwerpen, ten blijke moge strekken van het groot gewigt, dat wij aan zijn predikwerk en aan den invloed van zijn voorbeeld hechten.
Ééne algemeene aanmerking zij het ons vergund vooraf te doen gaan. Het schijnt ons toe, dat in de ontwerpen dezer Leerredenen al te veel eenvormigheid heerscht; een gebrek, dat ook den kanselarbeid van reinhard eigen is, gelijk deze groote Man zelf nederig heeft erkend in zijne Geständnisse. Hij brengt daar te zijner verontschuldiging bij, dat zekere trichotomieën al te natuurlijk zijn, dan dat men zich van dezelve niet menigmaal zoude moeten bedienen. In dat gevoelen schijnt ook van hengel te staan. Meest alle preken, in dezen bundel voorkomende, zijn in drie stukken verdeeld, waarvan elk wederom drie onderdeelen bevat. Maar wij meenen dit geenszins te mogen goedkeuren noch ter navolging aanprijzen. Rec. is veeleer van oordeel,
| |
| |
dat de Christenleeraar zich zooveel mogelijk op afwisseling en verscheidenheid moet bevlijtigen, en dat bijkans elke tekst en iedere stof eene andere behandeling niet slechts toelaat, maar ook vordert.
De Iste Leerrede handelt over de toekomende wereld, als eene wereld vrij van zonde, naar Openb. XXI:27a. Eerst wordt de toekomende wereld als eene wereld vrij van zonde voor oogen gesteld. Dit komt op drie dingen neder: dat men er noch in de aanschouwing der zonde deelt, noch van dezelve iets te lijden heeft, noch zich aan haar vergrijpt. Ten tweede worden de redenen aangewezen, waarom aan die wereld de vrijheid van zonde moet worden toegekend. Daarbij wordt op drie dingen gelet: op de inzigten, welke wij vertrouwen mogen, dat aan de gezaligden eigen zijn; op de verandering, welke wij weten, dat de mensch bij zijn sterven ondergaat, en op de verklaringen, welke in den Bijbel nopens een beter leven voorkomen. Ten derde wordt gehandeld over de waarde, welke de toekomende wereld wegens deze vrijheid van zonde voor ons menschen heeft. Die wereld wordt, namelijk, daardoor eerst regt aanschouwelijk voor ons verstand, en eerst regt begeerlijk voor ons hart. Eindelijk wordt de invloed aangetoond, dien zulks op ons hebben moet. Het moet strekken tot drie dingen: tot onze waarschuwing, besturing en vertroosting. - Deze Leerrede bevat veel schoons en belangrijks. De Hoogleeraar vergunne ons echter ééne vraag. Staat, hetgeen wij bl. 11 en 12 lezen: ‘Het is waar, de gezaligden blijven vrije wezens, die tusschen het goede en kwade kiezen kunnen, en dus altijd aan zekere verzoeking onderhevig zijn,’ niet met den overigen inhoud dezer Leerrede in tegenspraak? Verzoekingen in den hemel! En van welken aard zullen dan toch die verzoekingen zijn? Hoe, waardoor zullen ze ontstaan? - Nog iets. Drie dingen is eene geliefkoosde uitdrukking bij van hengel. Zij verdient dit toch niet door keurigheid, en moet zelfs mishagen, als zij zoo dikwijls wederkeert. In deze preek komt zij
driemaal
| |
| |
voor, op bl. 5, 9 en 20. Later troffen wij ze telkens aan; zie bl. 36, 54, 81, 97, 110, 242, 276, 313, 319 en 343.
De IIde Preek heeft ten tekst Phil. III:12, 13. De Hoogleeraar volgt hier de thans veelal afgekeurde uitlegging van kalvijn en anderen, volgens welke paulus hier van zijne hem steeds bijblijvende onvolkomenheid spreekt. ‘Den wensch naar de gelijkvormigheid aan christus hier op aarde, opdat hij Hem hier namaals ook gelijkvormig wezen mogt, geuit hebbende, verbeeldt zich de Apostel dit leven als eene loopbaan, waarin die Heer hem, gelijk de eene strijdgenoot den ander, immer vooruit blijft. Hij verklaart dan aanstonds aan zijne lezers, dat hij Hem nog niet bereikt heeft, veel min tot den eindpaal der volmaking gekomen is. Neen, zegt hij, maar hij zet nog steeds het loopen voort, den voor oogen zijnden Voorganger onafgebroken navolgende. En waartoe die onvermoeide poging? Om Hem, hoezeer die hem op den duur ontvliedt, te achterhalen? Ja! gewisselijk. Doch hij kent de menschelijke zwakheid, hij kent zijn eigen onvermogen, en durft zich niets beloven. Intusschen brengt het woord grijpen, of achterhalen, hetwelk hij nu gebruikt, hem te binnen, wat christus met hem op den weg naar Damascus gedaan heeft. Toen heeft die hem achterhaald, ofschoon hij als vervolger der gemeente voortsnelde, zonder zich rust of verademing te gunnen. Dit vergelijkt hij nu met zijn tegenwoordig bestaan. Hetzelfde wenscht hij, dat hem ten aanzien van dien grooten Voorganger gebeure.’ - Zoo bevatten dan deze woorden de belijdenis van paulus nopens de hem steeds bijblijvende onvolkomenheid; welke belijdenis eerst met opzigt tot haren inhoud, ten tweede met toepassing op onszelven wordt overwogen. Gelijk de uitlegging dezer plaats zich, naar ons inzien, door natuurlijkheid en eenvoudigheid aanbeveelt, zoo is de behandeling geleidelijk, schoon en
treffend.
De IIIde Leerrede, over Spreuk. IX:10a., de vreeze
| |
| |
des Heeren is het beginsel der wijsheid, werd kort na het uitbarsten van den Belgischen opstand en bij de hervatting der Akademische lessen uitgesproken. Eerst wordt de inhoud der spreuk nagegaan, dan derzelver waarheid voorgesteld, en eindelijk aangetoond, hoe wij haar als een regel onzes levens volgen moeten. Wij vergeleken met deze Preek eene Leerrede van Prof. clarisse over hetzelfde onderwerp, in 1815, mede bij den aanvang der Akademische lessen, gehouden, en te vinden in den derden bundel zijner Leerredenen (te Amst. bij van der hey, 1817). Ook daar wordt eerst de zin der tekstspreuk uitgevorscht, ten tweede derzelver waarheid voorgesteld, en eindelijk het toepasselijk gebruik aangewezen. De schets is dus in beide Preken dezelfde. Doch in de verklaring der spreuk wijken deze twee Geleerden eenigzins van elkander af. Bij van hengel schijnt zij hierop neêr te komen: Godsdienst is het begin, de aanvang der ware levenswijsheid. Schijnt, zeggen wij; want het was ons bij lezing en herlezing niet regt duidelijk, wat de Hoogleeraar bedoelde. Volgens clarisse heeft zij dezen zin: Regte Godskennis is het voornaamste, het voortreffelijkste, het toppunt der menschelijke wijsheid. Van hengel blijft meer bij het algemeene, clarisse treedt meer in bijzonderheden. Beiden geven hoogst belangrijke en nuttige wenken, vooral aan de Akademische jongelingschap.
De IVde Leerrede, eene maand na de vorige gehouden, handelt over de medewerking van alle kwaad tot heil van den waren Christen, naar Rom. VIII:28a. Drie stukken, de zin, de zekerheid en de invloed van deze leer des Apostels, maken de hoofdverdeeling uit. In den tekst liggen drie dingen opgesloten: dat alle kwaad tot heil medewerkt; dat dit den waren Christen geldt; dat zulks boven allen twijfel verheven is. De zekerheid dier Apostolische leer volgt uit de beschouwing van Gods deugden, de voorbeelden uit den Bijbel, en de getuigenis der ervaring; en ter aanwijzing van den invloed wordt de aandacht op drie dingen gevestigd: op
| |
| |
het geduld onder de bezoeking, de liefde jegens God, en de hoop op de toekomst. - Bij het tweede deel, de waarheid der Apostolische leer betoogende, herinnerden wij ons de opmerking van een' Recensent in dit zelfde Tijdschrift, (Vaderl. Letteroeff. voor Mei, 1830. bl. 238) die aldaar beweert, dat het overbodig is, na eenige uitspraak des Bijbels te hebben toegelicht, die uitspraak dan nog als waarheid te doen kennen, en het daarom afkeurt, dat, in eene Leerrede over Rom. VIII:24a., de waarheid, welke de tekst leert, in het eerste deel wordt gestaafd. ‘De taal eens Apostels - schrijft de ons onbekende beoordeelaar - heeft zoo iets niet noodig. Zijn gezag als Apostel is voor hetgeen hij zegt staving genoeg. Bij zulke uitdrukkingen, welke men wel meer hoort, toont men weinig te denken. Alleen moeten de woorden des Bijbels worden opgehelderd; dan staan zij vast, ook zonder eenige nadere staving.’ Het laatste willen wij gaaf toestemmen, maar ontkennen de gevolgtrekking. Indien deze redenering doorging, zou men geene bewijzen voor een eenig leerstuk des Christendoms mogen bijbrengen. Over de woorden van paulus, Rom. II:11, daar is geene aanneming des persoons bij God, predikende, zou men die waarheid niet uit Gods volkomenheden mogen betoogen. Op denzelfden grond kon men beweren, dat men, over eene Apostolische vermaning tot dezen of genen pligt sprekende, geene drangredenen moet aanvoeren, maar zich enkel bepalen tot de herinnering: een Apostel heeft het bevolen! - De Hoogleeraar van hengel toont ook in deze Preek, van een ander gevoelen te zijn, en wij oordeelden het punt belangrijk genoeg, om ons deze uitweiding en, naar wij vertrouwen, bescheidene aanmerking op het werk eens Medearbeiders in dit Tijdschrift te veroorloven.
De Vde Leerrede, in de lijdensweken gehouden, heeft tot tekst joann. XIII:1-11. De Hoogleeraar ziet in de door jezus aan zijne Discipelen verrigte voetwassching eene opwekking tot nederige en dienstvaardige
| |
| |
liefde. ‘Hoc certe universe huic loco inest’ (schrijft de Heer van oordt, thans Hoogleeraar te Groningen, in zijne voortreffelijke Dissertatie de religione Christiana, ad conjunctionis et societatis studia alenda et promovenda, cum aptissima tum efficacissima. Traj. ad Rhen. 1821. p. 137. in not.) ‘etsi non negamus ex contextâ oratione hic inprimis spectari mutuam Christianorum, in emendandis aliorum moribus, curam; adeo ut conferri possit adhortatio, quae reperitur Hebr. X:24.’ Wij deelen deze opmerking mede, omdat wij niet weten, ze elders te hebben aangetroffen, ofschoon wij ons van hare juistheid niet kunnen overtuigen, en aan het gewone gevoelen, door van hengel gevolgd, blijven vasthouden.
In de drie volgende Preken wordt de geschiedenis van naäman den Syriër behandeld, en vruchtbaar gemaakt voor het hart en den wandel. Ziehier de onderwerpen: VI. Gods bijzondere handelwijze met den mensch, dat Hij hem tot zijne verlossing uit den rampspoed als bij trappen voorbereidt, naar 2 Kon. V:1-8. VII. De aanschouwelijkheid van Gods deugden in 's menschen verlossing uit zijnen rampspoed, naar 2 Kon. V:9-14. VIII. De dankbaarheid van den beweldadigden mensch, zoo als dezelve Gode welbehagelijk is, naar 2 Kon. V:15-19a.
De IXde Leerrede, op den 30 October 1831, daags vóór den gedenkdag der Kerkhervorming, uitgesproken, heeft ten tekst Deut. XXX:11-14, en handelt over onze gemeenzaamheid met het woord van God. Een hoogst belangrijk en voortreffelijk stuk, waaraan wij, zoo wat inhoud als vorm en stijl betreft, den voorrang boven de meeste Preken in dezen bundel zouden toekennen.
In de Xde wordt, naar joann. III:19-21, 's menschen afkeerigheid van het Evangelie als de vrucht van deszelfs gehechtheid aan de zonde beschouwd. Van hengel houdt de tekstwoorden te regt voor woorden van jezus, niet van den Evangelist; en, ofschoon hij dit niet uitdrukkelijk verklaart, is het echter
| |
| |
duidelijk genoeg, dat hij daarin geene zijdelingsche berisping aan nicodemus over zijn geheim nachtbezoek vindt; welk gevoelen dan ook volstrekt ongegrond en verwerpelijk is. Herder zegt waar en treffend: ‘Man hat gemeint, dasz jesus seine Rede vom Licht und der Finsternisz dem nikodemus zum Vorwurf wende, weil er des Nachts zu ihm gekommen sey. Kleinliche Anwendung! Nikodemus suchte das Licht selbst im Dunkeln.’
In de XIde Leerrede worden, naar matth. XXVI:14-16, de eerste stappen van judas tot het verraad zijns Meesters in het regte licht voorgesteld, en vervolgens als een spiegel voor onszelven beschouwd. Uitdrukkingen als deze: ‘naar de plaats, waaruit hij afkomstig was, heette hij in de wandeling judas Iskarioth’ (bl. 266) en: ‘de rampzalige, die wegens roof of huisbraak het schavot beklimmen moet - - heeft misschien reeds in het ouderlijke huis door kleine ontvreemdingen of snoeperijen den diefstal aangeleerd’ (bl. 280) schijnen ons met de waardigheid van den kansel te strijden.
In de XIIde Leerrede, even als de vorige in de lijdensweken gehouden, wordt het opschrift aan het kruis van jezus (joann. XIX:19b.) uit vierderlei oogpunt beschouwd: als ergerlijk voor de Joden, als schandelijk voor pilatus, als smartelijk voor jezus, en als bevorderlijk voor het Christendom. Zij strekt tot een bewijs, dat de Hoogleeraar, ook over eene schrale stof, belangrijk en treffend weet te prediken.
De XIIIde Leerrede, ter nagedachtenis van 's Heilands weldadig leven, heeft ten tekst de woorden, Hand. X:38: welke het land doorgegaan is, goeddoende. Eerst wordt aangetoond, hoe de tekst ons tot zulk eene nagedachtenis geleide; ten tweede, wat de geschiedenis ons tot deze nagedachtenis aan de hand geve; ten derde, welke gevolgtrekkingen uit die nagedachtenis te onzen nutte voortvloeijen.
's Menschen kortzigtigheid is het onderwerp der XIVde
| |
| |
of laatste Leerrede, naar job VIII:91a.: wij zijn van gisteren en weten niets. Ongetwijfeld zal deze Preek zoowel te Amsterdam, waar zij eerst, op den 22 Julij 1832, gehouden werd, als te Leiden, waar zij kort daarop met eenige verandering werd uitgesproken, met algemeene belangstelling en stichting zijn aangehoord. Zij is bijzonder gepast voor de tijdsgelegenheid, met warmte gesteld, en rijk aan treffende opmerkingen.
Gods zegen ruste ook op dezen arbeid van den geleerden en ijverig werkzamen van hengel, en zijn nuttig leven worde nog lang tot heil der vaderlandsche Kerk gespaard!
|
|