| |
Specimen oeconomico-politico-juridicum, de Summi Imperantis cura, quae dicitur indirecta, in industria promovenda, quod, pro gradu Doctoratus, summisque in jure Romano et Hodierno honoribus ac privilegiis, in Academia Lugduno-Batava, rite et legitime consequendis, publico ac solemni examini submittit P.W. Alstorphius Grevelink, Zalt-Boemelia Gelrus. Lugd. Bat. apud J.C. Cijfveer. 1832. 8vo. maj. XII et 272 pag.
Gedachten over den Handel, onder anderen, met betrekking tot den geprojecteerden IJzeren Spoorweg naar Keulen. Door den Schrijver van de Bedenkingen over het Crediet. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. II en 159 bl. f 1-80.
Wij voegen in onze beoordeeling beide deze werken, het eene de doorwrochte Dissertatie van den Heer grevelink, het andere een opstel van den kundigen Schrijver der Bedenkingen over het Crediet, bijeen, omdat beide geschriften tot
| |
| |
hetzelfde onderwerp, de Nijverheid in den ruimeren zin van het woord, behooren.
In zijne Inleiding (pag. 1-12) omschrijft grevelink de Nijverheid, als niet alleen zijnde de ijver, waardoor ieder welgezinde gedreven wordt, om zijne middelen van bestaan onbekrompener te maken, maar ook als de werking der natuurlijke en zedelijke krachten van den mensch met betrekking tot die voortbrenging van winst en genot (productie), waarvan het welzijn des volks schijnt af te hangen. Daartoe nu heeft de Nijverheid noodig het gebruik der kapitalen en de medewerking van de natuurlijke orde der dingen. De winsten en genietingen worden dus voortgebragt, of de productie geschiedt, door zamenwerking van de Nijverheid, de inrigting der Natuur, en den omloop van het Kapitaal. De Nijverheid is van driederlei aard; de grondbearbeidende, de bewerkende, en de handeldrijvende. Tot de grondbearbeidende, of die des landbouws, behoort de eigenlijke landbouw, de veehoederij, de jagt, de visscherij en het mijnwerk, dus alwat betrekking heeft tot het vinden en aankweeken van voorwerpen der natuur. Tot de bewerkende, alwat men wel eens bij uitnemendheid nijverheid of industrie noemt, dus alle fabrieken en trafieken; voorts het timmeren, metselen, smeden, kleedermaken, en alle handwerken en ambachten. Tot de handeldrijvende Nijverheid behoort de binnenlandsche en buitenlandsche Koophandel. Als vierde soort van Nijverheid kan men nog aannemen de zoodanige, als tot de binnenlandsche productie, door handhaving, bescherming, wegneming van beletselen en opscherping van den geest, betrekkelijk is, gelijk die der regtsgeleerden, staatkundigen, geneesheeren, onderwijzers en geleerden in verschillende vakken; al welker arbeid,
behoorlijk aangewend, geenszins als onvruchtbaar voor den Staat, of improductief, te beschouwen is. De zorg der Oppermagt voor al die soorten van Nijverheid moet zijn zijdelingsch, d.i. in een' ontkennenden zin; zoodat de Oppermagt, over 't algemeen, niet zoo zeer de takken van Nijverheid scheppe, noch zelfs altijd en overal leide, buige en kromme, maar veel meer de vrije ontwikkeling, door wegruiming der beletselen, bevordere. Tot die wegruiming van beletselen behoort echter, in vele opzigten, eene krachtige werking der Regering tot handhaving des Regts, bescherming der zeden, en ontwikkeling des verstands. - Het Iste Hoofdstuk handelt nu over de veiligheid van eigendommen en personen.
| |
| |
Het IIde, over de vrijheid der burgeren tot aanwending hunner nijverheid, a. als grondbearbeidende, b. als de verkregene voorwerpen bewerkende, c. als handeldrijvende. De Schrijver verklaart zich tegen alle verbodswetten, tarieven, privilegiën, monopoliën, en alle maatregelen van wedervergelding tegen den handel belemmerende natiën. Hij erkent de belastingen slechts als een noodzakelijk kwaad, om de huishouding van Staat in stand te houden, maar wil die nimmer als beschermings- of opvoeringsmiddelen van landbouw, bewerking of handel hebben aangemerkt. Alleen bij nieuwe uitvindingen of ondernemingen kan, voor een bepaald getal jaren, zoodanige vrijdom worden vergund, als noodig is tot goedmaking der kosten van de onderneming zelve, niet tot instandhouding van den nieuwen tak van nijverheid. Kan eenige soort van landbouw, fabrikaat of handel, bij vrije mededinging, zich niet staande houden, dan moet men dien tak laten varen, en zijne kapitalen anders besteden. Wat men doet tot bevoorregting van dezen of genen tak, is eene belasting op de natie tot voordeel van eenige partikulieren. Ieder heeft het regt te koopen naar zijn eigen voordeel. Ten onregte heeft men wel eens gemeend, dat de invoer altijd minder moest wezen dan de uitvoer. De graanhandel inzonderheid moet vrij zijn. Buitendien zijn hooge regten niet eens in het voordeel der schatkist, op den duur. De suiker (zie bl. 116) had in Engeland in 1823 opgebragt 2,778,000 £ Sterl. In 1824 werd de belasting 20 ten honderd hooger geheven, en nu verkreeg de schatkist, deels door minderen invoer, deels door sluikerij, deels door kosten aan de beambten, slechts 2,537,000 £ Sterl.; dus nog minder dan te voren. - Hoofdstuk III handelt over de bedeeling des Regts, waarbij met grond geijverd wordt tegen de omslagtige, trage en kostbare
wijze van regtsvervolging. - Hoofdstuk IV spreekt over het openbaar onderwijs en de beschaving der burgeren. De Schrijver verklaart zich wel voor eene betamelijke vrijheid, maar wil toch op zedelijkheid en bekwaamheid der onderwijzers hebben gelet. De eerste Afdeeling van dat Hoofdstuk handelt over het onderwijs in 't algemeen; de tweede, over het onderwijs met betrekking tot bijzondere soorten van nijverheid, als a. den landbouw, b. het fabriekwezen, c. den handel. Te regt merkt de Schrijver aan, dat, gelijk wij in het openbare, vooral het lagere, onderwijs den meesten of zelfs allen volken vooruit zijn, wij daarentegen in de opleiding tot bijzon- | |
| |
dere takken van nijverheid ten achtere zijn gebleven. Vooral na de scheiding van België mag, tot opbeuring van landbouw, fabriek- en handelwezen, hierop wel worden gelet. - Hoofdstuk V handelt over de wegen en kanalen. De Schrijver verkiest een welgeregeld tolregt, tot derzelver onderhoud, boven eene algemeen werkende belasting. Ook dit schijnt ons overeenkomstig de billijkheid. - Het VIde of laatste Hoofdstuk beschouwt sommige zijdelingsche middelen tot bevordering van dezen of genen tak van nijverheid; a. van den landbouw, b. van de fabrikatie, c. van den handel. Bij het laatste punt wordt inzonderheid gehandhaafd het beginsel, dat de gangbare en de innerlijke waarde van het gemunte geld gelijk moeten staan; terwijl de schadelijke invloed van te weinig innerlijke waarde van het geld op den wisselkoers overtuigend wordt aangetoond. - Alle bijzonderheden in deze uitgebreide Verhandeling te onderzoeken en te toetsen, ligt buiten het bestek van ons Tijdschrift. Over het geheel kan Recensent met den inhoud volkomen instemmen. Alles ademt hier den onbekrompenen geest der Hoogleeraren tydeman en wttewaal, aan welke beroemde Staat- en Landhuishoudkundigen de Heer
grevelink (wien wij, zoo wij naar dit zijn werk hem mogen beoordeelen, met der tijd een Hoogleeraarsambt, of nog liever het Lidmaatschap van de Tweede Kamer der Algemeene Staten, toewenschen) zijne Dissertatie heeft opgedragen. Alleen merken wij hier aan, dat het woord Nijverheid hier door ons steeds in den zin des Schrijvers gebezigd is, zoodat de Landbouw en Handel daardoor even zoo wel als het Fabriekwezen bedoeld wordt.
De bekwame Schrijver van het andere hier aangekondigde werk onderzoekt eerst de oorzaken van den teruggang des Nederlandschen handels; toont daarna, wat deszelfs tegenwoordige toestand is, en gaat verder over tot aanwijzing der middelen van herstel der nadeelige, en ter betere ontwikkeling der voordeelige zijden van onzen toestand. Dit alles is, naar ons inzien, met uitnemende kennis van zaken behandeld. Hard moge somwijlen de waarheid klinken, zij blijft toch waarheid; en hartelijk wenschen wij, dat alle besturen en alle handeldrijvenden de hier voorkomende wenken ter harte nemen. Dan zal men die verouderde en belemmerende instellingen en plaatselijke gebruiken laten varen, die ons reeds zoo lang hebben benadeeld; dan zullen zich
| |
| |
onze kooplieden niet zoo sterk, als nog wel geschiedt, aan den ouden slender houden, en men zal ook van onze zijde in andere landen reizen, om betrekkingen aan te knoopen, en zich van den staat der zaken, mitsgaders de al of niet goede gelegenheden voor deze of gene onderneming, te onderrigten. Wijders handelt de Schrijver over het continentaal débouché, beschouwt de natuurlijke en staatkundige gesteldheid der verschillende Staten van Europa, en besluit daaruit, dat geen land zeehavens bezit, met zoo veel voordeel tot den handel met centraal Europa voorzien, als onze Hollandsche. Het daarop volgende Hoofdstuk weidt uit over de Rhijnvaart, en den geprojecteerden (waarom niet liever ontworpenen?) ijzeren spoorweg. Deze rubriek wordt in het zesde Hoofdstuk vervolgd, en in het zevende nader overwogen. Het vóór en tegen wordt goed uiteengezet, en de zwarigheden worden, naar ons inzien, toereikend opgelost: want wiskundige zekerheid kan men niet in alles vorderen; de waarschijnlijkheid is voor den goeden uitslag der onderneming, mits men er niet te lang mede wachte. Hierop levert de Schrijver eenige verdere vooruitzigten, handelt daarna over de Entrepôts, gelijk die naar zijn inzien behoorden te zijn, en verder over de Banken, gelijk hij die wenschte te hebben ingerigt. (Over die inrigting der Bank en over het uitgeven van Credietpapier is de Schrijver reeds bevorens in eenigen pennestrijd met een' ander' Recensent in dit Tijdschrift getreden.) Eindelijk oppert de Schrijver zijne gedachten over den kolonialen handel. Ook op Java en in onze verdere Oostindische bezittingen wenscht hij de invoering van het niet met papierengeld te verwarren Credietpapier, vooral om de schaarschheid van numerair in die koloniën. Naar het oordeel van Recensent zou die invoering aldaar noodiger en gemakkelijker
zijn, dan hier te lande; zonder daarom te willen ontkennen, dat men aan de Nederlandsche Bank eene veel nuttiger strekking voor den handel mag toewenschen. In elk geval verdienen de voorstellen des Schrijvers een ernstig en onpartijdig onderzoek, schoon zeker het verwezenlijken zijner plannen vele bezwaren zal inhebben; maar men kon altijd met het als goed erkende en ligtst uitvoerlijke beginnen, gelijk hij wenscht. Jammer is het, dat de anders zoo vloeijende stijl door zoo veel noodelooze bastaardwoorden, gelijk Continent voor Vasteland, Centraal Europa voor Middel-Europa en dergelijke meer,
| |
| |
ontsierd wordt. (Het antwoord op de antikritiek des Schrijvers tegen de recensie der Bedenkingen over het Crediet, in dit Tijdschrift, laten wij aan dien der zake wel kundigen beoordeelaar over.)
|
|