gers en Vetkoopers, en in Gelderland waren het de hekerens en bronkhorsten, die met niet mindere woede, met geene mindere afwisselingen der krijgskans elkander vervolgden, en het land met plundering, roof en moord vervulden. De Heer nijhoff heeft dit tijdvak, in ons oog, op eene uitmuntende wijze behandeld, en daardoor getoond, dat hij niet alleen voor het verzamelen en ophelderen van Charters, maar ook voor de veel moeijelijker taak van Geschiedschrijver berekend is. Het is zoo, naar den smaak van sommigen, zal men hier wat te veel zoogenaamde kleinigheden ontmoeten. Men zal misschien vragen: waarom zoo dikwijls geboekt, dat door dezen of genen Edele een Brief bezegeld werd; dat hij borg bleef voor geleende gelden; dat hij begunstigd werd met dezen of genen Tol, enz.? Maar zonder deze, althans schijnbare, kleinigheden ware het wel volstrekt onmogelijk geweest, de geschiedenis van dit, tot dusverre zoo duister en verward, tijdvak zoo zeer op te helderen, als de Heer nijhoff zich beroemen mag gedaan te hebben, en
waardoor wij ons nu kunnen verheugen in een nieuw werk over de Geldersche Geschiedenis, in hetwelk men dat, hetgeen pontanus, en die na hem geschreven hebben, van hetzelfde gewest, in hetzelfde tijdvak melden, naauwelijks herkennen kan. Hij, die zich de moeite wil geven, om de weinige bladzijden, welke pontanus en slichtenhorst (zie b.v. laatstgemelden bl. 132-149) aan dit geheele tijdvak van 38 jaren hebben kunnen toewijden, te vergelijken met den arbeid van den Heer nijhoff, zal de uitdrukking: een nieuw werk, niet te sterk vinden.
Behalve door een gepast beroep op de best onderrigte Schrijvers, staaft de Heer nijhoff zijn geschiedverhaal met eene belangrijke verzameling van Oorkonden (bl. 1-290), welke door de noodige aanteekeningen opgehelderd zijn, en, even als in het vorige deel, door drie Registers, te weten der plaatsen, der personen en der in de aanteekeningen verklaarde woorden, beslo-