waarin onze goede Koning en zijn niet minder goede Zoon zouden gestort zijn, indien eens gebeurd ware, wat ik duchtte! Maar de Voorzienigheid, die de wacht over beide hield, voorkwam dit heir van jammeren en plagen, en sloot, door der boozen geweld, den weg naar het zoo goed als veroverde Brussel, dat zoo gevaarlijk, zoo doodelijk voor hunne gemoedsrust had kunnen worden!’ - Niet minder heilloos zou die hereeniging voor onze Natie geweest zijn: ‘Verbeeldt u, voor een oogenblik, dat de onheilspellende tijding tot ons gekomen ware: hoedanig meent gij, dat daarvan de indruk zou geweest zijn? Wat mij betreft, hoe bedaard ik mij anders ook onze Natie voorstel, voor zoo koelzinnig houde ik haar echter geenszins, van mij niet te verbeelden, dat schrik, bittere spijt, diepe droefenis zich van aller harten meester gemaakt, en zich in eenen algemeenen kreet van afkeuring en weedom zouden hebben opgelost. Ach! had men zekerlijk, in radelooze treurigheid verzonken, uitgeroepen: droeve belooning voor al het verdriet, dat wij verduurd, voor al de schatten, die wij gespild, voor al de bewijzen van moed en trouw, die onze dapperen geleverd hebben; verduurd, gespild, geleverd, alleen en uitsluitend, om tot billijke schikkingen met België te komen, niet, om het uit zijne verachtelijkheid op te beuren! Droeve belooning, die ons in de toekomst verbeidt, ons, ten gevalle van dit gehate land, met nieuw bezwaar voor den handel belast, door nieuwe poging, om aan zijne voortbrengselen, ten minste eenigzins, de voorkeur te geven, gekweld, en daardoor met nieuwe, onvermijdelijke te-korten bedreigd te zien!’
Deze wijze van zien komt ons zeer juist voor, meer dan hetgeen de geachte Schrijver zegt nopens het onderwijs, hetwelk ons de Fransche tusschenkomst zou geven, namelijk ons, door het denkbeeld van den tachtigjarigen en dertigjarigen oorlog, tot geduld te vermanen; iets, hetwelk niet zeer troostrijk is, en ook geen steek