te Maasdam. In II Deelen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. Met Portret des Reizigers en Plaat en Kaart. In gr. 8vo. XVI en 1118 bl. f 10 - :
Weinige reizen zijn zoo belangrijk en geloofwaardig van inhoud, als deze van den verdienstelijken caillié, die, met opoffering van oorspronkelijk schitterender vooruitzigten, hoofdzakelijk door weetgierigheid gedreven, en vermomd als een Arabier, die in Europa uit Egypte door de Franschen zou zijn overgevoerd, maar nu de leer des Profeets wenschte te omhelzen en zijne familie, in Alexandrië op te zoeken, de Binnenlanden van Afrika doorkruist, en onder anderen het raadselachtige Temboktoe doorwandeld en gedeeltelijk afgeteekend heeft. - Voor uittreksels of een doorloopend verslag is dit Dagverhaal minder geschikt.
Daar de Schrijver geene geletterde opvoeding genoten had, is zijn stijl eenvoudig en van alle sieraad ontbloot. Dit vermindert de innerlijke waarde des werks niet. Had slechts de Vertaler zijne taak met meer oplettendheid en naauwkeurigheid vervuld! Maar het verwondert ons, uit de pen van een' Kanselredenaar zulk slecht Nederlandsch te ontvangen. Telkens wordt in den verhalenden stijl de woordschikking van den vragenden stijl gevolgd, b.v. bl. 193 van het 1ste Deel: ‘Maar dit is ook de eenigste keer geweest, dat ik hunner waakzaamheid ontgaan konde, en deed ik dat ook niet (lees: en ik deed ook dát niet) zonder de(n) uiterste(n) angst.’ Bl. 201: ‘Met dit mijn antwoord, zag ik duidelijk, was hij geheel uit het veld geslagen, en zeide hij nu,’ voor: en hij zeide nu. Die zelfde verkeerde woordschikking vindt men op ontelbare plaatsen. Voorts wordt het koppelwoord dat, b.v. ik zag, hij kwam, voor: dat hij kwam, gedurig overgeslagen, even als in den koopmansstijl. Eindelijk, om van fouten in spelling en plaatsing der zinteekenen niet te spreken, is de plaatsing der hulpwerkwoorden doorgaans geheel tegen den aard onzer taal en ten uiterste lam, b.v. bl. 201 van het 1ste Deel, hiervoren reeds aangehaald: ‘om de regten te regelen, die kooper en verkooper betalen zullen moeten.’ In dat zelfde Deel, bl. 412, bevreemdde ons de opmerking, dat toonkunst en dans bij de Muzelmannen verboden zijn. Dit is ten minste onder veel beperking op te vatten: die kunsten worden gedoogd, maar de beoefenaars deelen niet in de achting des volks. Toon-