| |
Dissertatio historico-medica inauguralis de Physiologia Veterum, quam - pro gradu Doctoratus - publico ac solemni examini submittit Gozewinus Janus Loncq, C.J. fil., Scidamo-Batavus, ad d. XVI Decembris 1833. Roterodami apud Viduam van der Meer & Verbruggen. 1834. 8vo. majori, 202 pagg.
In de maand November des jaars 1832 verscheen te Leyden eene Akademische Dissertatie van den Heer f.z. ermerins, ten betooge, dat de Hippocratische Leer en Geneeswijze van de Prognostica der Asclepiaden haren oorsprong hadden ontleend; een meesterstuk, hetwelk om deszelfs diepe geleerdheid en uitmuntende bewerking niet alleen in ons land bij deskundigen hoogen lof verwierf, maar ook in buitenlandsche tijdschriften naar waarde is vermeld en geprezen geworden: en nog is het volgende jaar niet geëindigd, of een andere uitmuntende Kweekeling der Leydsche Hooge- | |
| |
school handhaaft weder haren alouden roem in het vak der klassieke geleerdheid, en weet dezelve insgelijks aan de beoefening der Geneeskunde dienstbaar te maken. En wat men dan ook in onze dagen tegen dezelve moge hebben ingebragt, welke uitvallen onkunde of oppervlakkige geleerdheid zich tegen de beoefening der oude Letterkunde, als voor eenen Geneesheer overtollig, moge veroorloofd hebben, de Heer loncq toont met de daad zelve, dat de Hoogleeraar paradijs te regt geschreven heeft, Opusc. Academ. pag. 151: ‘Una cordatiorum omnium vox est, Graecae Latinaeque linguae studium, et quod cum hoc conjunctum est, humaniorum quoque literarum studium, uti apud omnes liberaliter erudiendos, ita apud futuros Medicos plurimum valere debere.’ - Trouwens, muretus had reeds gezegd: ‘Turpe sit studia si ad emolumentum tantum, non vero etiam ad ornamentum dirigantur.’
Wij houden het er dan ook voor, dat de Heer loncq der geleerde wereld eene wezenlijke dienst bewezen heeft, daar hij ons door dezen waarlijk Herculischen arbeid eene uitmuntende bijdrage tot de Geschiedenis der Geneeskunde geleverd heeft, welke van de geleerdheid des jeugdigen Schrijvers getuigt, en van de stalen vlijt, welke tot zulk eene onderneming gevorderd wordt, geene geringe waarde ontleent. Ook deze Akademische Dissertatie behoudt, even als die van den Heer ermerins, boven vermeld, eene wezenlijke en steeds duurzame waarde, en behoort dan ook geenszins in het lot der vergetelheid te deelen, hetwelk aan vele dergelijke schriften zoo dikwijls te beurt valt.
De Schrijver koos tot onderwerp de leer der Ouden met betrekking tot de Physiologie of Natuurkunde van den Mensch. Een uitgebreid veld voorwaar, en hetwelk de Heer loncq, die in het eerst het voornemen had opgevat, om zich alleen tot de Physiologie van Galenus te bepalen, niet zoude gekozen hebben, ware het niet, dat zijn geleerde Leermeester c. pruys van der hoeven hem, blijkens het voorberigt, geraden had,
| |
| |
den oorsprong der Physiologie in de scholen der Wijsgeeren vóór Hippocrates, dan de leer van Plato te dezen opzigte, daarna die der Hippocratici of eerste opvolgers van Hippocrates, vervolgens die van Aristoteles, en eindelijk die van Galenus uit derzelver schriften na te sporen. Deze raad behaagde den Schrijver wel; maar de moeijelijkheid der taak schrikte hem af: hij sloeg echter handen aan het werk, en volbragt het met roem.
Deze Verhandeling is in twee voorname of hoofdafdeelingen gesplitst. De eerste behandelt de Geschiedenis der Physiologie van de vroegste tijden der Wijsbegeerte af tot aan den tijd van Galenus, en is wederom in vijf hoofdstukken verdeeld, waarvan het Iste aan den oorsprong der Physiologie in de scholen der Wijsgeeren vóór Hippocrates wordt toegewijd. In dit hoofdstuk komen weder vier onderafdeelingen voor, waarin de Schrijver spreekt, 1o. over de Jonische school, 2o. over Pythagoras en de Pythagoristen, 3o. over Alcmaeon, Empedocles en Anaxagoras, 4o. over de Eleatische school. Het IIde hoofdstuk bevat de Physiologie van Plato. Het IIIde handelt over de Hippocratici en andere beoefenaars der Dogmatische Geneeskunde. Het IVde spreekt over Aristoteles. Het Vde is wederom in verschillende deelen gescheiden, en handelt over de lotgevallen der Physiologie van de tijden van Aristoteles af tot op dien van Galenus; en hier handelt de Schrijver, in drie onderafdeelingen, 1o. over Herophilus en Erasistratus, 2o. over de Stoïcijnen, 3o. over den toestand der Physiologie na de verplaatsing van den zetel der Geneeskunde en der overige kunsten en wetenschappen, en alzoo § 1 over Asclepiades en § 2 over de Pneumatici.
In de tweede hoofdafdeeling komt nu de Heer loncq aan de Physiologie van Galenus, en spreekt in het Iste hoofstuk over Galenus en deszelfs leeftijd, in het IIde over de beginselen der Physiologie van Galenus; § 1. over de Grondstoffen en Temperamenten, § 2. over de natuurlijke hoedanigheden. In het IIIde over dat gedeelte der Physiologie van Galenus, hetwelk over het groeijende
| |
| |
leven des menschen handelt, en 1o. over de spijsvertering, de voeding en afscheiding, 2o. over de verrigtingen van het hart, de ademhaling en de stem. In het IVde over hetgeen Galenus heeft geleerd aangaande het dierlijk leven van den mensch, en wel 1o. over de hersenen en zenuwen, 2o. over de zintuigen, 3o. over de beweging. In het Vde over Galenus' leer met opzigt tot de voortteling; waarna het geheel met eene korte beoordeeling besloten wordt.
Wij hebben den rijken inhoud dezer Verhandeling in deszelfs geheel opgegeven, opdat het blijken mogt, wat men hier zoeken moet, maar ook, wat men er vinden kan; vooral ook, opdat de verbazende arbeid, aan dit geschrift besteed, eenigzins gekend en gewaardeerd worden moge. Wanneer wij toch nagaan, hoe duister en verward de begrippen der oude Wijsgeeren omtrent de natuurkundige wetenschappen waren; wanneer wij ons herinneren, hoe donker en onbestemd dikwijls hunne voordragt was, dan voorzeker gevoelen wij al de waarde van dezen arbeid, welke juist alleen en bij uitsluiting uit deze oude Wijsgeeren en hunne verwarde begrippen moest worden zamengesteld. Maar nog moeijelijker wordt deze taak in ons oog, wanneer wij bedenken, hoe sommigen dezer Wijsgeeren met opzet duister wilden zijn, en zich bevlijtigden, om hunne leerstellingen onder duistere bewoordingen voor te dragen. Bekend toch is in dit opzigt Pythagoras, vele van wiens gezegden even zoo vele raadsels zijn, en, om thans van den zoo uiterst moeijelijken Timaeus van Plato en andere hier voorkomende schriften niet te spreken, zoo zij het genoeg hier te herinneren, hoe men verhaalt, dat Socrates, het geschrift van Heraclitus lezende, hetwelk deze over de natuur der dingen geschreven en in den tempel van Diana te Ephese nedergelegd had, gezegd zoude hebben: Δηλίου δεῖται κολυμβητοῦ εἰς τὸ μὴ ἀποπνιγῆναι ἐν αυτῷ.
Niettegenstaande deze moeijelijkheden, is deze Akademische Verhandeling uitmuntend bewerkt: overal
| |
| |
heerscht orde, duidelijkheid en beknoptheid, welke laatste vooral bij eenen arbeid van zulk eenen omvang gevorderd werd. Somtijds echter weidt de geleerde Schrijver over betwiste punten breedvoeriger uit, en het is vooral daar, waar hij ons bijzonder bevallen heeft. Men leze b.v. bladz. 11-15, waar hij over Alemaeon handelt, en bladz. 168 en volgg., waar hij teregt ontkent, dat Galenus zich zuivere begrippen aangaande den omloop van het bloed zoude gevormd hebben. Ook wij willen niets onttrekken aan de lofspraak, door. den Schrijver aan Galenus en zijn vernuft op bladz. 133 gegeven; wij erkennen 's mans verdiensten, vooral in zijnen tijd, waarin de echte Hippocratische leer zoo geheel verbasterd en bedorven was; maar desniettemin hebben wij ons altijd verwonderd, dat zijn stelsel, zoo vol hypothesen en spitsvindigheden, en hetwelk, gelijk hecker teregt aanmerkt, den waarnemingsgeest der Artsen verlamde, voo vele eeuwen is in stand gebleven en als het hoogste gezag gegolden heeft, en overdreven vinden wij daarom ook het getuigenis aangaande hem van den Epigrammatist Anthol. Planud. IV. 270:
Ἠν χρόνος, ἡνίκα γαῖα βροτοὺς διὰ σεῖο, Γαληνέ,
δέχνυτο μὲν θνητοὺς, ἔτρεϕε δ᾽ἀθανάτους,
χήρευεν δὲ μέλαθρα πολυκλαύτου Ἀχέροντος,
σῇ παιηονίῃ χειρὶ βιαζόμενα.
De stijl, eindelijk, van dit uitmuntend geschrift is vloeijend en gemakkelijk, de Latiniteit doorgaans zuiver en klassiek. Er heerscht echter in dezelve eene zekere losheid, welke men wel eens met den naam van grata negligentia bestempelt, en die van de bedrevenheid van loncq ook in deze taal getuigt, maar die hem ook somtijds kleine onnaauwkeurigheden deed begaan. Wij willen eenige weinige aanhalen:
Op bladz. IX der voorrede, en op bladz. 15, 25, 91 en 151, lezen wij quamvis met eenen indicativus verbonden, in plaats van met den subjunctivus.
Bl. 39. r. 16. staat, suppeditaret, voor suppeditaturus erat.
| |
| |
Bl. 41. r. 7. staat comitaret, liever comitaretur.
Bl. 55. r. 15. staat quum autem occurrant verba, quae aliam habent voor habeant.
Bl. 58. r. 5. staat suique attentione voor suâque attentione.
Bl. 61. r. 8. staat tendisse voor tetendisse.
Bl. 62. r. 5. staat data est ut componamus, liever ut componeremus.
Bl. 66. r. 13. staat continentur voor contineantur.
Bl. 114. r. 23. staat cum-ducebant voor cum - ducerent.
Bl. 135. r. 22. staat sui ipsorum auctoritatis voor suae ipsorum auctoritatis.
Bl. 140. r. 28. staat sequendum esse viam voor sequendam esse viam.
Bl. 146. r. 8. staat miscela voor mixtura.
Op dezelfde bladz. r. 13. staat exsistere in de beteekenis van esse of exstare: men zie hierover echter schelleri Lexic. Lat. in voce.
Immodico voor immodica op bl. 61. r. 6, maceris voor macris op bl. 81. r. 26, en maceri voor macri op bl. 82. r. 4, easdem voor eadem op bl. 151. r. 3, zijn drukfouten van geen groot belang: zonderling is de telkens voorkomende verkeerde plaatsing van het accent op de woorden πνεῦματος en πνεῦματι voor πνεύματος en πνεύματι.
Deze Verhandeling oogste alom den lof in, dien zij verdient, en de Heer loncq blijve lang gespaard, tot heil der menschheid en tot bevordering der ware geleerdheid ook in het vak der Geneeskunde!
D.
v.d. br.
|
|