| |
De Dweeper. Een woord aan allen, die de waarheid liefhebben. Door M.T. Laurman, Pred. te Oosterlittens. Te Franeker, bij G. Ypma. 1833. In gr. 8vo. X en 100 bl. f 1 - :
Laat ons de waarheid in liefde betrachten, met het oog op God en den Hemel! Eene stichtelijke en vertroostende Toespraak aan die Leden van onze Hervormde Kerk, welke geheel ten onregte met den naam van Dweepers bestempeld worden. Te Franeker, bij G. Ypma. 1833. In gr. 8vo. 15 Bl. f : - 20.
Vriendelijke Raadgevingen aan mijne Medechristenen in de Hervormde Kerk in Nederland. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1833. In gr. 8vo. 67 Bl.: - 50.
Een woord ter behartiging bij de tegenwoordige twisten en verdeeldheden in de Hervormde Kerk van Nederland. Door J.J. le Roy, Predikant te Oude-Tonge. Te Rotterdam, bij Wed. van der Meer en Verbruggen. 1833. In gr. 8vo. 32 Bl. f : - 40.
Wien zult gij gelooven, den Mensch of God? Ter overweging voorgesteld aan allen, die de waarheid liefhebben, enz. Te Groningen, bij M. Smit. 1833. In 12mo. 12 Bl. f : - 5 c.
Wij voegen deze stukjes bijeen, omdat ze op dezelfde zaak betrekking hebben. In eene Ringsvergadering hield
| |
| |
de Weleerw. laurman ten jare 1831 eene Voorlezing over den waren aard, de oorzaken en eenige verzachtingsmiddelen der Godsdienstige Dweepzucht, vooral in de provincie Friesland. Het aanschouwen van den verbazend snellen(?) voortgang der dweeperij deed den Schrijver in 1833 besluiten tot de uitgave.
Op bl. 2 vinden wij al aanstonds eene en andere uitdrukking, welke, naar ons oordeel, de vereischte juistheid niet heeft. Te regt roemt laurman hier de onvergelijkelijke Godsdienstleer onzes Heeren J.C., maar voegt er bij, dat zij verre ontaard is door den adem der dweeperij. De leerbegrippen en de leervormen der menschen kunnen veranderen, maar de leer zelve van jezus verandert geenszins, en kan derhalve, eigenlijk gesproken, niet ontaarden door dweeperij. Voorts erkennen wij gaarne met laurman, dat velen te onregt dweepers genoemd worden; maar wij zien niet, hoe de Schrijver, als reden of grond der voorgaande stelling, onmiddellijk kan laten volgen: want daar is eene goede en eene kwade dweeperij, De goede dweepers blijven immers toch altijd ook dweepers. Ten bewijze, dat er eene goede dweeperij is, noemt laurman den dichter, kunstenaar, schilder enz. Maar, zegt hij, zij allen dweepen meestal ten goede. Zoo dweepe dan ook vrij, in eenen goeden zin, elk leeraar van de Godsdienst van Christus met het edel kleinood der genade, enz. En als in éénen adem wordt er bijgevoegd: Want het is voorwaar geen dweepen, als men met hartelijken ernst de leer onzes Heeren gelooft, belijdt en beleeft. Regt zoo, dat is geen dweepen; maar des Schrijvers redenering gaat mank: Daar is eene goede dweeperij; gelijk de dichter en kunstenaar, zoo dweepe dus vrij de Christenleeraar; want dat is voorwaar geen dweepen, enz. Bij een onderwerp van dezen aard komt het vooral op juiste onderscheiding en duidelijke
bepalingen aan, welke hier gemist worden. Ofschoon er veel goeds en waars gezegd wordt, heeft echter laurman in de behandeling van het eerste punt, althans naar ons oordeel, minder ge- | |
| |
lukkig mogen slagen. Beter bevalt ons, wat onder de oorzaken der godsdienstige dweepzucht is opgegeven, alhoewel wij ook hier geenszins in allen opzigte met den Schrijver ons kunnen vereenigen. De hoofdoorzaken zijn, volgens laurman, het volkskarakter, de opvoeding en levenswijze, de omstandigheid der tijden, onkunde en waanwijsheid, verkeerd toegepaste systematische begrippen, zwaarmoedig gevoel van zonde. Wij zouden hier minder hechten op der Friezen stijfheid van aard, onbuigzaamheid van karakter, gehechtheid aan het oude, en vooroordeel tegen het nieuwe. Wanneer men in aanmerking neemt, dat het kwaad, waartegen laurman ijvert, sedert vele jaren, aan sommige streken van Friesland meer bijzonder eigen is, moet men aan andere oorzaken denken, die krachtiger werken. En toonen de Friezen zich in het algemeen wel zoo zeer gehecht aan het oude, als soms wordt voorgegeven? Daar is b.v. het Grietenij-bestuur - men zegt, dat zekere lieden ook al der Friezen gehechtheid aan het oude tot voorwendsel hebben genomen, om Z.M. den Koning te bewegen tot het bewilligen in zoodanige instelling; en evenwel klaagt en mort de landman over dit oude. Gelijkstelling met andere provinciën zou blijdschap verwekken. - Als eene tweede oorzaak van dweeperij wordt genoemd de opvoeding der jeugd; en het lijdt geen twijfel, of dezelve heeft vermogenden invloed op denkwijze en stemming des gemoeds, ook in rijperen leeftijd. Met eenige verwondering lazen
wij echter, bl. 14: ‘Van de schoolmeesters, of, naar hunnen hedendaagschen titel, van de onderwijzers der jeugd, mag ik hier naauwelijks spreken; want hunne, nu niet meer godsdienstige, maar bijna geheel zuiver burgerlijke bestemming, welke, naar mijne schatting, onder de slechte teekenen van onze eeuw behoort, schrijft hun voor, om weinig of niet te spreken van de Godsdienst, en vooral niet van eenige bijzondere leerstellingen der Christelijke Godsdienstleer.’ Het laatste moge waar zijn, en wij keuren dit zeer goed; maar het eerste? Zonder het leerstel- | |
| |
lige, waaromtrent verschil is, op school te behandelen, kan immers de onderwijzer of schoolmeester (zoo als laurman liever schijnt te willen) eene godsdienstige of echt Christelijke strekking aan het onderrigt geven; en dit is geenszins verboden. De Schrijver meent, dat men, door de kracht der schoolsche opvoeding alzoo te ontzenuwen, eene wijde deur heeft opengezet, aan de(n) eene(n) kant voor het ongeloof, in het midden voor de koele onverschilligheid, en aan het einde voor de dweeperij. Wat het laatste betreft, merken wij alleen aan, dat sterke overhelling tot dweeperij in eenige streken van Friesland van veel vroegere dagteekening is, dan de invoering van verbeterd schoolonderwijs. In de Voorrede, bl. VII, spreekt laurman van dweepers, als ook doorgaans tot de minst zedelijke, de onverstandigste of onbeschaafdste volksklasse behoorende. Deze zullen dan toch wel niet door het hedendaagsch onderwijs bedorven zijn? De Schrijver zegt in Noot 15: ‘Maar wanneer geene Belgische banden ons meer zullen vastknoopen aan de valsche inzettingen van
Rome's stoel der opperheerschappij, dan zal de hemelsche geest der Christelijke
opvoedingsleere ook wederom tot onze vaderlandsche kweekscholen doordringen.’ Wat hier bedoeld wordt, begrijpen wij niet regt. Heeft dan de vereeniging met België dat kwaad veroorzaakt, waarover laurman hier klaagt? en waren de schoolmeesters van den ouden stempel zoo bijzonder geschikt, om echte godsdienstigheid te bevorderen? Of wil laurman den Katechismus weder op de scholen ingevoerd hebben?... Wij meenen, dat onkunde, verwaarloosde opvoeding, het ontbreken van een' regt Christelijk godsdienstigen geest bij de ouders hier meer in aanmerking hadden moeten komen. Wat over de leeraars gezegd wordt, is waar. Enkelen, vooral die weinig werk van de studiën gemaakt hebben, schikken zich naar den smaak der zoogenaamde vrome schare en geven voedsel aan dweeperij. De Schrijver spreekt hier ook nog van de gewone levenswijze onzer landgenooten, d.i. der Frie- | |
| |
zen: ‘Doorgaans,’ zegt hij, ‘ziet gij onze landen stadlieden een afgezonderd (geïsoleerd) leven leiden.’ Men is dus in Friesland minder uithuizig, dan elders; en wie zou dit niet prijzen? Maar, zegt laurman, ‘wie weet niet, hoe zoo eene eenzame stilte, gelijk aan die der kloostergewelven, juist geschikt is, om stille, dweepachtige en geheimzinnige overpeinzingen te begunstigen?’ Die vergelijking met de stilte van donkere kloostergewelven is, naar ons oordeel, al zeer ongelukkig aangebragt. Zoo akelig somber hebben wij het in Friesland nooit gevonden. De Schrijver maakt te dezer plaatse ook nog de volgende aanmerking: ‘Misschien mag men hierbij het harde en onverduwbare voedsel, hetwelk sommige onzer landgenooten bijna dagelijks gebruiken, niet vergeten; want door
eene ziekelijke verstopping der ligchaamsvaten (sic?) wordt de geregelde werking der hersenen belet.’ Wat of die dweepers in Friesland dan toch wel eten? ‘Aardappelen!...’ roept wijlen Vader bilderdijk ons toe. - Hetgeen van den invloed der tijdsomstandigheden wordt gezegd, moet zeker in aanmerking komen. Vreemd echter klinkt het, dat een Christenleeraar hier spreekt van bijgeloovige vereerders der hoog verhemelde Godin der Dweeperij. Belangrijk is, wat laurman schrijft aangaande het voormalig verblijf der Labbadisten in Friesland. - Doch wij zouden te uitvoerig worden, zoo wij het geheele stuk op deze wijze wilden doorloopen. Kunnen misschien de ergernissen, die bij het stemmen der Floreenpligtigen wel eens plaats hebben, ook voedsel aan dweeperij geven?
De Schrijver handelt in de derde plaats over eenige voorname genees- of liever verzachtingsmiddelen dezer gevaarlijke kwale. En hier wordt veel gezegd, dat allezins behartiging verdient. Wij zeggen uit volle overtuiging met laurman, dat er geene betere leerschool voor onze Christelijke jeugd is, dan de Katechizatie. De Leeraar kan veel doen, om eenen echt Christelijken geest bij het aankomend geslacht te bevor- | |
| |
deren. Maar, is dit onderwijs bij elke Gemeente reeds, wat het zijn kan en zijn moet? Wij meenen te mogen twijfelen. Zeer gegrond is, naar onze gedachten, des Schrijvers aanmerking op het Synodale besluit van 20 Julij 1830, waarbij aan de leeraren eene door den geheelen jaarkring voortgezette katechizatie werd voorgeschreven. Wij zijn ook van oordeel, dat de Heeren, die zulke bevelen gezagvoerende oplegden, den staat en de betrekking van vele Gemeenten op het platte land niet genoeg kennen. Het is waar, wat laurman schrijft: ‘Na eenigen stilstand worden de katechizatiën met hooger vlijt en meerder aandacht waargenomen. Zoo komt er toch eenmaal in het jaar nieuw leven in ons onderwijs.’ - Verscheidene niet onbelangrijke aanmerkingen, die van belezenheid getuigen, zijn achter deze Voorlezing gevoegd.
De ongenoemde Schrijver van het tweede stukje betoogt, I. dat vele leden der Hervormde Kerk te onregt met den naam van dweepers bestempeld worden. Wij gelooven het ook. Niet alles is dweeperij, wat menigeen daarvoor houdt. Wij stemmen het toe, dat men hoogmoedige en waanwijze huichelaren, die slechts uiterlijk de gedaante der godzaligheid aannemen, inderdaad zoude prijzen, als men hen dweepers wilde noemen. Wij meenen echter, dat op het dilemma bl. 7 nog al iets aan te merken zou zijn. Die gevolgtrekking gaat niet door. De Schrijver laat II. eenige broederlijke raadgevingen en opwekkingen volgen, welke gerigt zijn tot zoodanige leden der Kerk, die men dikwerf te onregt dweepers noemt. Het zijn woorden des vredes en der liefde. Beknoptheid, duidelijkheid van stijl en helderheid van begrippen strekken ter aanbeveling van dit stukje. Gemoedelijke ernst en wijze gematigdheid kenmerken hetzelve. - Behalve eenige drukfouten, is, bl. 12, zonder onderlaten, in plaats van zonder ophouden, een Germanismus.
Het derde stukje, insgelijks van een' ongenoemden, verdient evenzeer gelezen en deszelfs inhoud behartigd
| |
| |
te worden. De punten zijn: I. Vriendelijke raad tegen scheuringen en verdeeldheden in en om de Godsdienst; II. - tegen het overdrijven in de Godsdienst; III. - tegen het geven van ergernissen in het Christendom; IV. - aan sommige Leeraars van de Godsdienst in de Hervormde Kerk; V. - aan de Leeraars in onze Hervormde Kerk in het algemeen. De Schrijver, een lidmaat der Kerk, schijnt in Friesland te wonen, en bijzonder deze provincie te bedoelen, blijkens bl. 18, 22 en 31. Met veel genoegen lazen wij deze raadgevingen. Men vindt hier menigen belangrijken wenk, ook tot noodige verbetering in het Kerkgenootschap - onder meer anderen dezen: Ja, hoe meer onze Hoogescholen kweekscholen zijn van godsvrucht en deugd, vooral in de theologische faculteit, zoo veel te meer heil wij ons daarvan voor onze Hervormde Kerk in de toekomst beloven mogen. Ach! men bedenke toch, dat het lot van geheele Gemeenten veelal afhangt van eenen jongeling, die zoo kersversch van de Akademie komt, in het prilste van zijne jeugd. Wij kunnen ons echter niet geheel vereenigen met alles, wat de Schrijver over het voorlezen der preken aanmerkt.
De Weleerw. le roy, die mede ter voorkoming van meer kwaad iets wilde toebrengen, geeft, bl. 7, den wensch te kennen, dat men, bij deze verdeeldheid (in de Hervormde Kerk), van wederzijde den invloed niet voorbijzien moge van dien onzigtbaren vijand, die als de hoofdbewerker van al dit verkeerde is aan te merken. De Schrijver tracht, naar zijne wijze van zien, mede te werken tot behoud of herstelling van den lieven vrede in de Kerk. Te dien einde scheen het noodig, de oorzaken der verdeeldheid na te sporen, en daarin met alle onpartijdigheid te werk te gaan. De bekrompenheid van zekere lieden wordt door le roy afgekeurd, doch tevens te kennen gegeven, dat er in de uitlegkunde geene vorderingen te maken zijn, waardoor de waarheid in een ander licht zou kunnen verschijnen. Vanhier dus bezwaar tegen bosveld en
| |
| |
anderen, ook tegen den geest der Tijdschriften in ons Vaderland. Maar van der kemp heeft de Eer der aangerande Vaderlandsche Kerk verdedigd tegen ypey en dermout. Het besluit der Synode van 1816 draagt de goedkeuring des Schrijvers niet weg. Men helt te veel tot de Remonstranten over. Evenwel ware misschien toch eenig verschil van leerstellige inzigten te verdragen, wanneer het wederzijds te doen is om de hoofdzaak, bevordering van een regt werkdadig Christendom. Volgens le roy komt de leer der Vaderen geheel met den Bijbel overeen, en mag men daarvan dus in geenen deele afwijken. - Dit zij genoeg, om den geest van dit boeksken te doen kennen! ...
Het laatste, een stukje van vijf centen, bevat, in twee kolommen naast elkander, eene reeks van menschelijke stellingen en van Bijbelsche gezegden. Een herdruk in hetzelfde jaar bewijst den aftrek. Voor eenvoudigen is het ook regt geschikt.
|
|