| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Twaalftal Leerredenen, door J.L. Nijhoff, Predikant te Gouda. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. In gr. 8vo. XVI, 347 bl. f 3 - :
Ieder Leeraar heeft zijne bijzondere manier van prediken, waardoor hij zich onderscheidt van anderen. Deze verscheidenheid werkt buiten twijfel mede, om het goede vertier van zoo vele bundels Leerredenen te bevorderen, als er van tijd tot tijd onder ons in het licht verschijnen en met stichting gelezen worden. Wij vertrouwen, dat ook deze kanselarbeid van den Weleerw. nijhoff menigeen welkom zal zijn.
De eerste Leerrede, over 1 Petr. II: , is eene aanbeveling van het Rijk van christus. Eigenlijke verklaring van den tekst wordt niet gegeven. De Prediker neemt daaruit slechts aanleiding, om te spreken over het luisterrijk aanzien des Christendoms in de redelijke schepping Gods, en over het belangrijke nut, door hetzelve gesticht. Ten einde dit aanzien des Christendoms te doen opmerken, wordt gewezen op deszelfs Stichter, Beschermheer en onderdanen. Het belangrijke nut, in het tweede gedeelte geschetst, bestaat in de verbreiding van de kennis van God en zijnen Zoon, in de bevordering van naauwe, teedere verbindtenis van menschen onderling, en in de aangebragte vorming voor elken bijzonderen mensch, die er toe behoort. In de derde plaats wordt het Christendom voorgesteld, als onzer aller belangstelling, hoogschatting en bevordering waardig. Wij hebben deze preek, over het geheel, met genoegen gelezen, maar kunnen echter niet ontkennen, dat er enkele uitdrukkingen en wendingen in voorkomen, welke ons minder gepast toeschijnen. Om het luisterrijk uitwendig aanzien des
| |
| |
Christendoms te doen opmerken, begint nijhoff eerst van deszelfs Stichter te spreken, doch oppert terstond de tegenbedenking: Maar hoe? is dat een man van aanzien, die, in een vergeten hoek, uit een veracht stedeken van het diep vervallen Joodsche land, te voorschijn komt? is dat een man van aanzien, enz.? Na eene reeks van vragen, op des Heilands geringheid naar de wereld betrekking hebbende, volgt het antwoord: Ja, Gel.! en toch een man van schitterend aanzien; aanzien, ook naar het uitwendige. Ik kon Hem noemen den Wonder-zoon van maria, wiens geboorte een Engel aankondigde, enz. Wij meenen, dat hier, en ook elders, de kunst van den Redenaar te zeer kennelijk wordt. Naar ons oordeel is het min gepast, jezus christus een' man van schitterend aanzien, ook naar het uitwendige, te noemen.
In de tweede wordt een onderwerp behandeld, dat verwant is met den inhoud der eerste, namelijk: Het Evangelie van onzen Heer, als Goddelijke waarheid zich aanbevelende aan verstand en hart. De tekst, II Petr. I: , wordt gerekend geene opheldering te behoeven. Na aangemerkt te hebben, dat Christenen ook nu elkander mogen toeroepen: Wij zijn geene kunstiglijk verdichte fabelen nagevolgd, wil nijhoff aanwijzen, hoe het Evangelie van onzen Heer, op de proef, echt, Gode waardig en den mensch alleen zaligmakende bevonden is. De punten, waarbij de Prediker te dien einde zich bepaalt, zijn deze: I. De Leer van jezus bevredigt het diepst denkend verstand. II. Zij klaart de donkerste raadsels der wereld op. III. Zij voorziet in de dringendste behoeften van het menschelijk hart. IV. Zij is het eenige, hetwelk duurzame waarde houdt voor den mensch, in welke omstandigheden ook geplaatst. Ap. petrus beriep zich daarop, dat hij en anderen zelve aanschouwers van de bovenmenschelijke grootheid des Zaligmakers geweest waren. De bijzondere gelegenheid, bij welke de leerrede werd uitgesproken, had buiten twijfel invloed op
| |
| |
de behandeling. Hetgeen hier tot aanbeveling der Christelijke leer gezegd is, blijft echter waar en belangrijk, al schijnt dat alles dan ook niet eigenlijk in den tekst te liggen.
De derde heeft dit opschrift: Nog eene bijdrage ter versterking van ons geloof aan de voortreffelijkheid en het Goddelijk gezag van jezus, als Leeraar. De tekst is Luk. XIV:26. Nijhoff doet I. de waarheid (of noodzakelijkheid) en redelijkheid van dezen eisch opmerken. Dezelve wordt II. voorgesteld als een bewijs der voortreffelijkheid van jezus, als Leeraar, ja als eene bijdrage tot de bewijzen voor de Goddelijkheid zijner Leer, en III. aangedrongen als een leerzaam, beschamend, maar ook bemoedigend onderrigt. Men moet namelijk het bewijs hierin zoeken, dat eene leer, welke, in weerwil van zoo harden eisch, nogtans in korten tijd allerwegen belijders vond, door iets hoogers en Goddelijks zich aanprees aan de harten der menschen.
In de vierde, over Matth. III:13-17, wordt jezus' Doop voorgesteld als zijnentwege heilige verbinding, van Godswege plegtige inwijding, tot zijn werk. Wij hebben met veel genoegen gelezen, wat over dit moeijelijk onderwerp gezegd wordt.
De stelling, welke nijhoff in de vijfde, na korte toelichting van den tekst (Hand. VIII:1-8), ontwikkelt, is: Blinde Godsdienstijver, boosaardig woedende ten grieve van Gods ware vereerders, een middel in zijne hand ter verbreiding van het zuivere licht des Evangelies, tot bevordering van blijdschap en liefde. Dit bleek door alle eeuwen heen, vooral bij de vestiging des Christendoms en ten tijde van de Kerkhervorming, en ook de vele hedendaagsche woelingen van het Pausdom werken, in Gods hand, hetzelfde uit. Wij gelooven met den Goudaschen Leeraar, dat er onder de aanhangers van Rome blinde ijveraars zijn, die de zaak benadeelen, welke zij meenen te bevorderen; misschien doet men evenwel beter, sommige dingen zoo niet bij
| |
| |
name te noemen op den predikstoel. Te regt wordt uit het gesprokene, onder anderen, deze les afgeleid: Wacht u voor zoodanigen Godsdienstijver. Gewisselijk, die denzelven in anderen verfoeit, moet toezien, dat hij zelf zich daaraan niet schuldig make. Nijhoff vermaant voorts: Maar vreest ook dien blinden Godsdienstijver van anderen niet. Neen, kleinmoedig vreezen zoude niet betamen; wij hopen, wij vertrouwen ook, dat uit den nacht van hedendaagsche woelingen vroeg of laat het heerlijkst licht daagt - wij wenschen, dat men steeds met nijhoff zal kunnen zeggen: de tijd der brandstapels en moordschavotten is voorbij - wij weten wel, dat eene regtbank van geloofsonderzoek verfoeid wordt door al wat redelijk denkt; maar wij zouden niet zoo stellig durven beweren: Spanje zelfs durft die niet herstellen. Aanhangers van Don carlos hebben immers, volgens de berigten der nieuwsbladen, reeds geroepen: Leve de Inquisitie! Wat Spanje doen durft, zoude men zien, zoo de partij der opstandelingen over die der Koningin mogt zegepralen. Het getal der redelijk denkenden is aldaar, en elders ook, nog zoo gering!
De invloed van zedeloosheid op Ongodisterij wordt in de zesde op eene zeer menschkundige wijze betoogd. De tekst is Ps. XIV: . De Dichter bedoelt zeker niet zoo zeer eigenlijke of opzettelijke Godverzaking, als wel ongodsdienstigheid, welke tot Ongodisterij kan leiden. De bekwame Prediker geeft hier belangrijke wenken ter waarschuwing.
Naar aanleiding van Luk. XVI: stelt nijhoff in de zevende de voorzigtigheid van den wereldling den Christen voor ten beschamend voorbeeld. Om den geest van deze preek te doen kennen, deelen wij het volgende uit de toepassing mede: ‘Gij zegt, dat gij het licht lief hebt; gij stelt waarlijk prijs op Godsdienst, evangelisch Christelijk geloof, deugd en zaligheid; maar wat doet gij ter verkrijging van dezelve? Ach! het is maar al te waar; wij wachten den hemel
| |
| |
te veel lijdelijk af; wij schijnen niet te kunnen of te willen begrijpen, hoe duidelijk jezus zelf het ons leert, dat ook wij daartoe het onze moeten doen, daartoe waken, strijden, bidden, ijveren en werken moeten, dag aan dag.’
De achtste, over I Sam. XV:22, is eene nabetrachting op het Avondmaal. Met bijzonder genoegen hebben wij deze preek gelezen, waarin met klem van taal de allezins belangrijke waarheid wordt aangedrongen, dat geenerlei uitwendige Godsdienstverrigting waarde bij God of voor onszelven heeft, indien het hart daaraan geen deel neemt, en dat gevolgelijk het vieren des H. Avondmaals dán eerst regt nuttig voor ons wordt, wanneer wij in den geest des Christendoms trachten te gehoorzamen en opmerken. Vooral ook stemt, naar ons oordeel, met den inhoud des Bijbels overeen, wat de Goudasche Leeraar aangaande den kruisdood des Zaligmakers zegt, waarvan de hoofdzaak hierop nederkomt: ‘Het is niet zoo zeer het storten van bloed, als zoodanig, maar veel meer de betoonde gehoorzaamheid van den Zoon van God tot den dood, ja tot den dood des kruises, welke den Heiligen en Regtvaardigen, Zijnen Vader, behaagde, welke Hemzelven zoo uitermate verhoogde, welke zondaren regtvaardigt en het leven geeft.’
Gods voorzienigheid, werkzaam in de voorkoming van vele nadeelige gevolgen onzer dwaasheden en zonden, wordt, naar I Sam. XXIX: , 7, beschouwd in de negende. Een niet gemakkelijk onderwerp. Over het geheel kunnen wij ons met het gezegde zeer wel vereenigen.
De tiende, over Luk. VI: , is eene waarschuwing tegen het jagen naar den lof van alle menschen. Een belangrijk woord, dat gelezen en herlezen verdient te worden. Ja, zoo is het; de goedkeuring, de lofspraak van allen kan men niet wel altijd behalen, dan ten koste van waarheid en deugd, met opoffering van eigene overtuiging en pligt, met verzaking van de beginselen van Godsdienst en zedelijkheid.
| |
| |
Gods wijsheid in de zamenleving van goeden en kwaden op aarde, is het onderwerp der elfde, over Matth. XIII:30a. In de Inleiding wordt gezegd, dat de Gemeente van jezus op aarde niet is, wat zij wezen kon en moest, maar dat de Heiland zelf dit voorzien en voorspeld, of voorzegd, heeft. Na korte toelichtende omschrijving van den tekst, beschouwt nijhoff de zamenleving van goeden en kwaden op aarde, als een geschikt middel ter teregtbrenging van boozen; als een krachtig werkend voorbeeld ter waarschuwing van goeden; als de beste oefening in lijdzaam verdragen van onregt, en als eigenaardige opwekking, om het verlangen naar den hemel in ons te onderhouden en aan te kweeken. De toepassing is: Beklaagt u dan niet over die beschikking van God en onzen Heer. Vergeet nooit, dat ook de Christelijke maatschappij op aarde geenszins volmaakt is. Wij moeten ons niet te veel van de aarde beloven, maar ons hechten aan hooger genot; en: Denkt veel: eens komt er een tijd van scheiding van goeden en boozen. Hetgeen over elk dezer punten wordt gezegd, is belangrijk, zeer belangrijk. Wij zouden echter bij het behandelen van dezen tekst liever een ander plan gevolgd hebben. Het verbod van uitwieden is hoofdzaak in de gelijkenis. Men kon ligt tarwe voor onkruid aanzien, of uit onvoorzigtigheid tarwe met onkruid uittrekken, of ook door ontworteling den groei der tarwe benadeelen. Hierom moesten beide staan blijven tot aan den oogst. Dan zou blijken, wat in de schuur gebragt behoorde te worden.
Gods hoede over waarheid, godsvrucht en deugd, wordt, naar aanleiding van Ps. CXXI:4, in de twaalfde voorgesteld. Tijdsomstandigheden hadden buiten twijfel invloed op keuze van tekst en wijze van behandeling. De leerrede werd den 29 Aug. 1830 uitgesproken. Wat de Dichter van oud Israël zegt, past nijhoff op allen toe, die waarlijk godsvrucht en deugd voorstaan. Als bewijzen hiervoor worden genoemd de aard van God, de geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, die der
| |
| |
Christelijke Kerk, ook die van ons Vaderland, nevens menige bijzondere ervaring. Ter toepassing wordt aangedrongen, dat de overdachte waarheid ons moet vervullen met hartelijke belangstelling in datgene, waarin de hooge God het meeste belang stelt, met heiligen ijver voor elke waarlijk goede zaak, als de zaak van God, met kloeken moed in het doen van het aanbevolene, en met rustig vertrouwen op God. In dat gedeelte, hetwelk op de geschiedenis onzer dagen betrekking heeft, komen vrij sterke uitdrukkingen voor. Hoe waar de zaak ook zijn moge, wij hooren echter in eene Christelijke vergadering niet gaarne met zoo vele woorden gewagen van losgebarsten oproer, door Jacobijnsche vrijgeesterij en Jezuitsche list gestookt. Men zoude van den tekst ook gebruik kunnen maken, om te doen opmerken, dat God, die niet sluimert of slaapt, wijze bedoelingen moet hebben, waarom het kwade wordt toegelaten. De Weleerw. nijhoff geeft trouwens ook wenken dienaangaande. Naar onze meening wordt echter te veel van de verkeerdheid der vijanden, te weinig van de pligten der hoorders zelve gesproken.
Wij durven dezen bundel Leerredenen, ofschoon wij hier en daar eene enkele aanmerking maakten en misschien nog meerdere zouden kunnen maken, met volle ruimte ter lezing aanprijzen. Voor verstand en hart beide vindt men hier gepast voedsel. Dat zulke preken begeerd worden, houden wij voor een goed teeken, en bevorderen hierom ook gaarne de verspreiding.
De stijl is doorgaans duidelijk, vloeijend, deftig, niet zonder nadruk, gepast voor de zaken, die behandeld worden. Hier en daar nogtans meenen wij eene enkele onnaauwkeurigheid opgemerkt te hebben. Onderscheidene malen staat: even daardoor, in plaats van: juist daardoor. Bl. 134 behoort gelezen te worden: Dien wondergeest bezit onze leeftijd niet meer; niet: Die wondergeest enz. Bl. 161 moet opsporen tot alle goed zijn: aansporen tot enz. Nadat bl. 162 was aangemerkt, dat jezus van alles winst wist te trekken voor de uitbrei- | |
| |
ding zijner leer, volgt onmiddellijk: Ja, Hij verstond in nadruk die groote kunst, om van alles partij te trekken, enz.; de uitdrukking is zeer gewoon in het dagelijksch leven, maar wilde ons juist hierom niet regt bevallen te dezer plaatse. Voorts houden wij voor drukfouten: aartsgezinden, stil vergetenen burger, den ontvangst, gelt, den leugen, enz.
|
|