Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Het verslag over het Iets aan en over j.l. nijhoff (No. 2 voor Febr. 1834. bl. 60-68.) heb ik, als zoodanig, met genoegen gelezen. Op deze wijze geloof ik, dat van senden behoort te regt gewezen te worden. Op bl. 62 vind ik de uitdrukking, ‘dat de Redactie der Godgeleerde Bijdragen den Heer nijhoff, naar het schijnt, aan van senden ter prooije gaf.’Ga naar voetnoot(*) Tot zulk een vermoeden heeft die Redactie nimmer den minsten grond gegeven. Ziehier, wat er van deze zaak is. Do. nijhoff, die weet, dat hoogmoed achterdochtig maakt, had, opdat niemand bij van senden ten onregte in verdenking zou kunnen komen, aan zijnen vriend te Arnhem, Do. donkrr curtius, gemeld, dat hij eene beoordeeling van van senden's geschrijf verzonden had naar de Bijdragen, op eene wijze, dat geene geheimhouding werd geëischt. Van senden, over nijhoff's beoordeeling vergramd, vraagt in een' brief aan donker curtius, wien hij te houden had voor den steller dier beoordeeling - van herwerden te Groningen, of nijhoff te Gouda. Donker curtius had dus roeping, den laatsten te noemen, aan wiens oogmerk alzoo voldaan was. Doch hij vermaande tevens van senden, om aan nijhoff zelven te schrijven, en allen openbaren twist te vermijden. Het uitvorschen van den naam des beoordeelaars behoorde hiertoe ook alleen dienstig te zijn geweest. Maar het was van senden te doen om te verpletteren, en ziedaar nijhoff gehavend in een boeksken met gal geschreven! Den titel had de man nog anders kunnen laten drukken:
G.H. VAN SENDEN
tegen
J.L. Nijhoff.
Ofschoon dus de adelaar, bij gebrek van iets beters, schijnt vliegen te vangen, zoo is Do. nijhoff nog al rustig, en vreest den verscheurenden blik diens adelaars niet. | |
[pagina 140]
| |
‘Hebt gij het Iets aan en over mij van van senden reeds gelezen?’ (zoo schreef mij nijhoff, den 16 Januarij jl.) ‘Ik hoop het. - Ernstig en duchtig, maar niet in drift aan hem gelijk, wenschte ik, dat anderen hem de waarheid zeiden. - Ik zelf moet, meent tot hiertoe iedereen, zwijgen. Ik geloof ook, dat ik den mooriaan wasschen en den man meer en meer verbitteren zou. Deed ik het, ik zou hem Christelijk toespreken, en hem mijn leedwezen over zijn Onchristelijk handelen in dezen doen opmerken. Mijn oordeel komt hierop neêr. Het laatste gedeelte van zijn Iets is verdediging zijner meening, dat er Eeuwfeest had moeten gehouden worden, met beproeving, om mijne gronden voor het tegendeel te ontzenuwen. Had hij dit bescheiden gedaan en in de Godgeleerde Bijdragen geplaatst, dar zou wél geweest zijn. Ieder zou dan tusschen hem en mij kunnen kiezen; en, gewoon de meening van anderen te verdragen, zou het mij in geenen deele gehinderd hebben, dat hij, al was het dan ook niet mij, anderen van zijne meening overtuigd had. Maar de eerste helft is beneden alle kritiek; een waar schandaal voor den man zelven. Enkel razen, tieren en schelden; alles bewijs of van onverstand, of van boosaardigheid, of wel van beide. Men merkt aan hem, dat gekrenkte hooggevoelendheid hem tot eene razernij vervoert, zeer na grenzende aan krankzinnigheid.’ Nijhoff, ofschoon nu openlijk genoemd, heeft, zoo als men uit bovenstaanden kan opmaken, geene ergernis genomen aan de vermelding zijns naams door van senden. Ook dit strekt hem tot eere. Met achting blijf ik UEd. dw. Dienaar, b. van willes.
|
|