Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Aan den Lezer berigt de Schrijver, dat ‘de herlezing van den beroemden Brief van horatius aan augustus,’ (Epist. Lib. II. Ep. 1.) ‘toegelicht door den zoo geleerden als smaakvol geschrevenen Commentarius van den Heer h. riedel, hem tot de vervaardiging der volgende Dichtregelen aanleiding gegeven heeft’: waaruit men misschien opmaken zou, dat zij eene lofspraak op dien Heer of deszelfs Commentarius bevatten; maar dit is het niet; en indien wij de 13 regels uitzonderen, die wij bl. 6 en 7 lezen, waarin de Dichter dit stukje aan gemelden Heer opdraagt, en nog eenige regels op het einde, vinden wij niets kenmerkends, dat tor denzelven eenige betrekking heeft. - De 6 eerste bll. bevatten ter inleiding, die ons op een gedicht van slechts 23 bll. (het overige is Aanteekeningen) te lang voorkomt, eene verheffing van het geluk der Romeinen, ten tijde van augustus; waardoor de Dichter dan eindelijk op horatius komt, en te kennen geeft, dat hij hem in den bewusten Brief navolgen wil, en wel, gelijk uit de volgende opdragt aan den Heer riedel blijkt, met toepassing op Nederland, waar (volgens engelen) nog hetzelfde gebrek heerscht, als Romes Hekeldichter gegispt heeft. Doch, met verlof van den Heer engelen, het hoofdgebrek, waartegen horatius zijne invective schreef, was de dwaze mode, die er toen heerschte, om de werken der alleroudste en ruwste Dichters op te zoeken en hemelhoog boven de latere te prijzen; maar hierover kan men immers thans in Nederland niet klagen, en dit kon engelen zelf, zonder ongerijmd te worden, niet gispen. Hij grijpt dus een ander gebrek aan, dat horatius ook wel, maar alleen ter loops en met zachte hand aanroert, namelijk den lust, die velen eens aangewaaid was, om, begaafd of onbegaafd, verzen te maken, welke engelen meent, dat thans ook in Nederland heerscht. - Om tot dit doel te komen, bezingt hij eerst, en op zichzelf met alle regt, het geluk van Nederland, zoo wel wegens den edelen Vorst, door wien het geregeerd wordt, als wegens de hoogte, waarop het thans in verschillende kunsten en wetenschappen staat, onder aanvoering van beroemde Mannen, die het sedert weinige jaren versierd hebben, of nog versieren. (Tegen regels echter, als die op bl. 7, waar hij zegt, dat ‘de tirannij van trotsche Aristokraten de geessel eeuwen lang der zeven vrije Staten’ was, protesteren wij: het klonk ons in het oor als een weêrklank uit de tijden van 1795; maar helaas! er zijn thans in | |
[pagina 126]
| |
Europa wel meer zulke echos, die men echter gelukkig in ons Vaderland, ter eere van onzen waardigen Koning, niet behoeft te doen hooren.) Bij de vermelding dier beroemde Mannen weidt hij ook breed uit in den lof van bilderdijk, en heeft het er zeer op geladen, dat iemand feith boven dezen gesteld heeft; en, volgens de hiertoe behoorende aanteekening, heeft hij het oog op den Schrijver van het Bezoek bij bilderdijk, in dit Tijdschrift geplaatst, wien hij de namen van ‘paskwillenschrijver’ en ‘laffen zemelknooper’ geeft, die hij meent, dat door bilderdijk duchtig voor den gek gehouden is.’ Rec. heeft met dat stukje niets te maken, weet er zelfs den Steller niet van, en is ook voor zich van de noodzakelijkheid der publiekmaking van dat bezoek zoo onbepaald niet overtuigd; maar nogtans deelt hij niet in het gevoelen van den Heer engelen, en vindt, dat het althans den jeugdigen Schrijver gansch niet voegt, iemand, die wel eens een zeer achting- en eerbiedwaardig Man kon zijn, een paar scheldnamen naar het hoofd te werpen, waarvan hij misschien, gelijk het wel eens meer bij schelden gaat, de beteekenis niet ingedacht heeft; en of het bilderdijk tot eere zoude verstrekken, indien hij, gelijk engelen meent, zulk eene ernstige zaak gebruikt hadde, om iemand voor den gek te houden, hieraan twijfelt Rec. zeer, want seria serio tractanda. - Door deze vermelding van bilderdijk, komt engelen dan, na vele omwegen, eindelijk, bl. 13, op het eigenlijke onderwerp van zijn gedicht, en stelt het duizendtal spottend ten toon, dat, naar zijne meening, door het voorbeeld van den eenigen bilderdijk, (‘door wiens gloed ontvonkt, menig hemellicht, schoon minder hel van stralen, in fieren luister pralen mocht,’) van eene dicht- en rijmzucht aangegrepen is, die geen palen kent, en die het verderf der edele Dichtkunst na zich sleept. Wij willen gaarne toestemmen, dat er onder de veelvuldige verzen, die er sinds geruimen tijd gemaakt zijn, en waartoe de omstandigheden des tijds ook al veel aanleiding gegeven hebben, wel gevonden worden, die weinig dichterlijke waarde hebben, en meer om het goede gevoel, dan om de kunst, te prijzen zijn. Maar is dit nu zoo erg en gevaarlijk, dat het hierom noodig is de alarmklok te luijen? Wij zouden het liever eens al schertsend, met horatius, l. c. vs. 118, een error, eene levis insania noemen. Het is gemakkelijk, | |
[pagina 127]
| |
van duizendtallen te praten, en die duizenden dichterlijk te vergrooten; het is gemakkelijk, zich achter onbepaalde uitdrukkingen, zoo als dat ‘het IJ, en bovenal de zilvren Rottestroomen de vreesselijke pest zien nestlen aan hun zoomen,’ te verschuilen, en hiermede zelfs een vermoeden van blaam te werpen op aldaar gevestigde ware en groote Dichters; maar wat is nu met al dit geschreeuw gewonnen? waartoe zal het nuttig zijn? nisi utile est, quod facimus, stulta est gloria. En in allen gevalle, past het eenen jongen Dichter, als den Heer engelen, wel, zich op zulken toon, alsof hij een horatius ware, tot Censor zijner Eeuw op te werpen? Zou iemand hem niet wel eens kunnen vragen, of hij ook van die rijmziekte wel vrij is? Staat het hem ook fraai of leelijk, ongeroepen, en zonder dat het eenigzins bij zijn onderwerp te pas kwam, met zekere vaderlandsche poging, die zijne goedkeuring niet wegdraagt, onbeschaamd te spotten? Wij bedoelen zijne aanteekening, bl. 32: ‘De ezelsooren komen weêr meer en meer in de mode: - - en geene gedrochtelijke (zoogenaamde) nationale kleeding is in staat, om de schande dier heeren’ (die ‘apollo met het hoofdhulsel van den oordeelkundigen midas tooit’) ‘te verbergen.’ Dat het eerste waar is, dit merken wij ook; ten minste wij zien, dat sommigen thans weêr vrij mild zijn met die ezelsooren anderen aan te passen; en wij hopen niet, dat onze Keurpoëten dit afgesleten tuig, zoo als dat van apollo, den viller van marsyas, enz. weder als schoonheden willen gaan gebruiken. Maar wat het laatste betreft, Rec. heeft noch met de nationale kleederdragt, noch met den hier onverdiend verguisden Dichter warnsinck, zoo min als met den Heer engelen, die hem onbekend is, iets uitstaan; maar hij kan het niet goedkeuren, dat iemand, en dan althans een jong Schrijver, uit zijne gewaande hoogte schimpend nederziet op achtingwaardige voorstanders van eene poging, die, al mogt men ze ook voor mislukt of onuitvoerlijk houden, nogtans om hare vaderlandsche bedoeling zeer te prijzen blijft. - Mogten wij den Heere engelen, ten slotte, eenen raad geven, het zou deze zijn: Hij bestede zijnen dichterlijken aanleg liever zoo en aan zulke onderwerpen, dat hij het getal der goede Nederlandsche Dichters vergrooten kan! Hij neme den tijd, om zijne verzen te verbeteren en te beschaven, waartoe ook in dit stukje (zoo | |
[pagina 128]
| |
het der moeite waardig ware dit aan te wijzen) stof genoeg zou zijn! Hij raadplege, bedachtzaam en nederig, roeping en krachten, of om met zijnen horatius te spreken: Quid valeant humeri, quid ferre recusent! En zoo bane hij zich, kan het zijn, den weg ter dichterlijke onsterfelijkheid; want wij zouden het, met hem, bejammeren, indien zijne dichtbladen moesten deelen in het lot, dat horatius, aan het slot van zijnen boven gemelden Brief, wel geestig aangeduid heeft, maar waarop, even als deze, niemand, die achting voor zichzelven heeft, belust zal zijn! |
|