| |
| |
| |
Beschouwing der Nederlandsche Bezittingen in Oostindië, door C.S.W. Grave van Hogendorp, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, enz. voormaals Resident te Batavia. Uit het Fransch vertaald door J. Olivier, Jz., voormaals Secretaris te Palembang. Vermeerderd met eene Inleiding en vele Aanteekeningen van den Auteur. Met Kaart en Plaat. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1833. In gr. 8vo. XXIV en 630 bladz. f 5-90.
Bijzonderheden wegens Batavia en deszelfs omstreken, uit het Dagboek, gedurende twee Reizen derwaarts in 1828, 1830, door Dr. Strehler. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1833. In gr. 8vo. VI en 262 bladz. f 2-70.
Reeds vóór de terugbekoming onzer Koloniën in 1816 heerschte er verschil over de wijze van bestuur, daar de een het oude, de ander het nieuwe, hetzij naar de wijze van daendels, hetzij volgens de Engelsche manier (het landelijk stelsel), hetzij volgens een meer of min uit dit alles gewijzigd stelsel wilde ingerigt hebben. Nadat men de laatste partij had gekozen, is er weder verschil ontstaan over de meer of min ruime of bekrompene, of (gelijk de vrienden van het laatste zulks uitdrukten) over de te hoog opgezette en spaarzamer wijze van bestuur. De Gouverneur van der capellen, wien door alle partijen (enkele verachtelijke wezens uitgezonderd) eene hooge mate van beschaving, kunde, welwillendheid en zucht voor het welzijn der Koloniën wordt toegekend, werd beschuldigd van de uitgaven tot de middelen niet in evenredigheid te hebben gehouden; een te kort, het gevolg van omstandigheden, werd aan zijn bestuur toegeschreven, en voor de eerste en (God geve!) voor de laatste maal een Zuid-Brabander tot onbepaald Beheerscher van Neêrlands Indië, on- | |
| |
der den naam van Commissaris-Generaal, aangesteld. Over deszelfs bestuur zijn de stemmen verdeeld: sommigen prijzen zijne spaarzaamheid en gestrenge, maar noodige bezuinigingen; anderen leggen hem hardheid en vele verkeerde maatregelen te last, terwijl zij zijne taak van herstelling der geldmiddelen met behulp van achtendertig millioenen, uit den zak der Natie naar Java gestroomd, al voor zeer gemakkelijk verklaren. Tot deze laatsten behoort de Schrijver van het werk, 't welk wij hier in de eerste plaats aankondigen. Als Zoon van den Heer dirk van hogendorp, den eersten, die het oude Oostindische stelsel afkeurde en vrijen handel voorstond, en Neef van den beroemden hersteller van
Neêrlands onafhankelijkheid, Graaf gijsbert karel, den grooten vijand van allen handelsdwang en bevoorregte Maatschappijen, verklaart hij zich ook voor dat stelsel, doch met eenige beperking, naar mate de omstandigheden die eischen. Hij schreef dit werk in 1830, oorspronkelijk in 't Fransch, ten behoeve der Belgen, welken hij daardoor de vooroordeelen, alsof Oostindië slechts een lastpost voor het Vaderland was, trachtte te ontnemen: doch deze dwaashoofden wierpen, kort daarna, door den onberadensten, maar voor Holland in vele opzigten gelukkigen opstand, alle hunne aanspraken op onze kostbare Oostindische Koloniën weg; zij verwierpen zelfs, in 1831, den voor hen zoo voordeeligen, voor ons zoo noodlottigen scheidingsvoorslag van 27 Januarij, waarbij wij het genoegen zouden gehad hebben, Java, ten behoeve der Vlaamsche fabrijken, op onze kosten te onderhouden. Gelukkig waarlijk! Mogt nu slechts een spoedige Vrede, op de voor ons veel gunstiger grondslagen, sedert October 1831 gelegd, tot stand komen!
De Heer van hogendorp begreep nu, dat het voor onze Natie, thans weder uitsluitend bezitster van Neêrlands Indië, nuttig kon wezen, die kostbare Bezittingen eenigzins meer van nabij te leeren kennen, en over den tegenwoordigen toestand derzelven ook in hare
| |
| |
eigene taal een echt berigt te kunnen lezen. Zelf geene gelegenheid ter vertaling hebbende, liet hij dat werk aan den Heer olivier, bekend door eene welgeschrevene Reis naar die Bezittingen, over, doch voegde bij de Nederlandsche uitgave een aantal belangrijke aanteekeningen. Wij hebben ons de moeite gekost, de Fransche uitgave (te Brussel 1830) met deze Nederduitsche te vergelijken, en wij mogen den Lezer verzekeren, dat deze laatste niet slechts zeer vloeijend en getrouw vertaald is, maar ook veel behelst, hetgeen de Fransche niet heeft, zoo als dingen, welke toen niet wel aan de Belgen konden gezegd worden; opmerkingen over hetgeen thans aan de Vereenigde Nederlanders, in hunne nieuwe betrekking ten aanzien van het fabrijkwezen, de plaatsing van kapitalen aldaar, de verzorging van Indië met fabrikaten, enz. te doen staat; opgave van eenige veranderingen, sedert 1830 voorgevallen, en vooral eene meer duidelijke aanwijzing der verkeerdheden, die de Schrijver in het bestuur van den Heer dubus de ghisignies meent te hebben opgemerkt, en waaromtrent hij in 1830 zijnen toenmaligen landgenoot nog meer spaarde. Doch voornamelijk is er een hoogstbelangrijk aanhangsel aan het achtste Hoofdstuk des werks toegevoegd over verscheidene bijzonderheden, die het tegenwoordige Batavia (niet meer tot de oude, vervallene stad van dien naam bepaald) meer van nabij leeren kennen. Dit bijvoegsel beslaat 34 bladzijden, van bl. 374 tot 408. Ook de Vertaler heeft eenige aanteekeningen daarbij gevoegd, die echter somtijds in een' ongepast bitsen en hekelenden toon tegen den Heer dubus overgaan, waartoe noch aanleiding, noch noodzakelijkheid was. Zelfs de Heer van hogendorp, hoewel altijd een' gepasten, deftigen toon bezigende, komt ons
niet geheel onpartijdig voor, daar hij zelf erkent, (Inleiding, bl. XVII) door den Heer dubus van zijnen post verwijderd te zijn, aan wien hij zijn ongeluk en dat van zijn talrijk huisgezin toeschrijft. Dit maakt hem tot bedaard en onzijdig getuige juist niet zeer geschikt.
| |
| |
Met dat alles komt ons dit werk voor, het beste te zijn, wat wij over den jongsten toestand van Indië bezitten. Het is nieuwer, en zelfs in zeker opzigt vollediger, dan De Nederlandsche Bezittingen in Azië enz. van den tegenwoordigen Gouverneur- (of Commissaris-) Generaal van den bosch, althans wat Indië aangaat. Het geeft een volledig denkbeeld van de geheele Indische staatsmachine zoo wel, als van den geographisch-statistischen toestand derzelve, waarbij echter de Statistiek altijd op den voorgrond staat, en aardrijkskundige beschrijvingen, vooral van schoone natuurtooneelen, moeten achterstaan; want het was des Schrijvers doel, meer te onderrigten, dan der verbeeldingskracht voedsel te geven. Ziehier de verdeeling des werks.
Na eene (geheel nieuwe) Inleiding, waarin op de Indische Bezittingen, als middelen tot verbetering van den tegenwoordigen benarden toestand van 's lands geldmiddelen, wordt gewezen, draagt het eerste Hoofdstuk het opschrift van Aanmerkingen over Artikelen van Dagbladen en Tijdschriften, nopens den tegenwoordigen toestand van Java, maar bevat voornamelijk slechts bedenkingen tegen de Schetsen aangaande de landelijke Administratie van Java door den Heer de haan, (welk geschrift ook in den loop des werks gedurig weêrlegd wordt) en wijders eenige opgegevene oorzaken van den Javaanschen oorlog (1825-1830), welke hier onderzocht worden.
Het tweede Hoofdstuk handelt over de vruchten, welke voor het Moederland uit den Handel en den Landbouw van Java voortvloeijen. Deze uitzigten worden zeer lagchend voorgesteld, vooral ten aanzien van het Nederlandsche fabrijkwezen. Veel is daarvan zekerlijk, door den afval van België, niet meer toepasselijk; echter wil de Schrijver, dat men ook in onzen tegenwoordigen Staat zoo veel mogelijk de fabrijken opbeure, ten einde voor Indië niet aan vreemden cijnsbaar te wezen. Ook op den grooten rijkdom aan voortbrengselen van den landbouw dier Bezittingen worden wij opmerk- | |
| |
zaam gemaakt. In eene (nieuwe) aanteekening, op bl. 38, komt het volgende gulden gezegde van den beroemden g.k. van hogendorp voor: Geeft den Nederlander Vrede, vrije Zee en Koloniën weder, zoo zal ook zijn Koophandel bloeijen, zijne welvaart terugkeeren, en de Staat op zijne oude grondslagen blijven staan. Vrije Zee en Koloniën hebben wij reeds: mogt nu ook de Vrede, 's lands eerste behoefte, spoedig terugkeeren! mogt men daartoe, in Europa's tegenwoordigen toestand, niet op zijn uiterste regt blijven staan!
Het derde Hoofdstuk beschrijft de Zeden en het Karakter der Javanen, Chinezen en andere Aziatische Inwoners van Java. Deze schildering is deels gunstig, deels ongunstig. De Chinezen zijn veel werkzamer en vlijtiger dan de Javanen; de laatsten zijn bijgeloovig, niet zeer bevattelijk omtrent afgetrokkene zaken, doch met gezond verstand bedeeld in het gemeene leven; verdraagzame Mohammedanen, onderworpen en gastvrij, doorgaans lafhartig, maar, opgewonden zijnde, verachten zij volkomen den dood. Het zoogenoemde amok spuwen is thans niet meer in zwang.
Het vierde Hoofdstuk, over het koloniale bestuur van Java, geeft een zeer naauwkeurig en volledig overzigt van de staatkundige, regterlijke, financiéle en militaire Administratie des Eilands. Weldadig is het beheer der Landraden, inlandsche besturen voor de regtzaken van elke Provincie onder den Nederlandschen Resident.
Het vijfde Hoofdstuk, hetwelk (bij abuis of opzettelijk?) in den tekst geen opschrift heeft, behandelt de inkomsten der Kolonie en bijzonderheden wegens het landelijke stelsel. Dit Hoofdstuk is bijzonder belangrijk, omdat het de inrigtingen doet zien, die, eerst sedert de Engelsche bezitneming in 1811 en daarna door de Nederlandsche Regering in 1816, het oude stelsel van gedwongen aanbouw vervangen hebben. Tot beter verstand hiervan wordt tevens een zeer belangrijk overzigt van het Engelsche landelijke stelsel in Indostan gege- | |
| |
ven, waarvan de hoofdtrekken door raffles op Java zijn nagevolgd. Eene uitzondering op het algemeene beginsel van vrijen aanbouw maken de Preanger Regentschappen, alwaar nog het oude stelsel in zwang is.
Ook het zesde Hoofdstuk is van hoog gewigt, over de aanplantingen op Java; en schoon de inhoud daarvan sedert de werken van raffles, crawfurd, van den bosch en anderen, alsmede het Rapport der Commissie van Landbouw op Java, in den Nederlandschen Hermes geplaatst, meer bekend is dan dat des vorigen Hoofdstuks, zoo is daarin toch nog veel opmerkenswaardigs, hetgeen men elders zoo niet vindt. De Schrijver zegt, dat de groote toeneming van den landbouw onder het bestuur van den Heer dubus eigenlijk eene vrucht is der maatregelen, reeds door den Gouverneur-Generaal van der capellen genomen. Wij wenschten wel, dat hij dit losweg in eene Noot daarheen geworpene gezegde wat meer ontwikkeld en gestaafd had, vermits zulks in het geschil tusschen de beide stelsels eene beslissende daadzaak zou wezen. Voor de suikerteelt op Java (die naderhand zulk eene aanmerkelijke hoogte bereikt heeft) schijnt van hogendorp niet zeer ingenomen. - De bekende eetbare vogelnestjes vindt men voornamelijk op eenen berg, het eigendom van den rijksten grondeigenaar van Java, michiels.
Het achtste Hoofdstuk loopt over Batavia en de Residentie van dien naam, en hier vindt men de boven vermelde groote inlassching. Het is bekend, dat Batavia als stad naauwelijks meer bestaat, of liever, dat het geheelenal vervalt, en dat er ten zuiden van hetzelve een Nieuw Batavia (maar ongelukkig zonder vast en geregeld plan) wordt opgetrokken, veel meer geschikt naar het klimaat, ruimer, gezonder en gedeeltelijk fraaijer dan het oude. De groote verbeteringen, in deze hoofdplaats sedert eenige jaren tot stand gebragt, worden hier naauwkeurig vermeld, alsmede alle de stedelijke inrigtingen en de omstreken van Buitenzorg.
Het negende Hoofdstuk schildert de overige Residentiën van Java. De Schrijver is hier vooral uitvoerig
| |
| |
omtrent de Preanger Regentschappen en de Vorstenlanden, ten einde de beschuldigingen van den Heer de haan van het bestuur des Gouverneur-Generaals van der capellen omtrent Soekaboemie, een landgoed van den Heer de wilde, de gedwongene Koffijcultuur, en de vernietigde aankoopen van Hollandsche en andere Kolonisten in het gebied van den Keizer en Sultan, te wederleggen. Noch ons bestek, noch onze plaatselijke kennis vergunt ons, hierover een onderzoek te beginnen, of zelfs een oordeel te vellen. Dit alleen mogen wij zeggen, dat niemand dat oordeel moet strijken, zonder vooraf het hier te boek gestelde naauwkeurig gelezen te hebben.
Het tiende Hoofdstuk omvat de Molukken (het begin des Nederlandschen Rijks in Azië), Celebes, met de hoofdplaats Makassar, Borneo, zoo de Westkust als het Rijk van Banjermassing, de Oost- en Westkust van Sumatra, Banka en Billiton, Riouw in de straat van Malakka, en de handelsfaktorij van Decima op Japan. Van den handel en de betrekkingen met dit zonderlinge Rijk wordt hier een beknopt, doch zaakrijk overzigt gegeven. Onder de aanteekeningen des Vertalers, waarvan er hier meer zijn dan in het overige des werks, vindt men er onder anderen eene nopens den staat der Godsdienst op Sumatra, alwaar de inwoners meer aan Protestantsche dan aan Roomsche leerstellingen het oor willen leenen, (wij vreezen, blijkens de jongste treurige ondervinding, aan geen van beide) en de vermelding van eenen vervallen Kraton of Vorstenpaleis op Banka, nog door geenen reiziger beschreven.
Het elfde Hoofdstuk loopt over den handel der Nederlanders op Japan.
Het werk eindigt, in het twaalfde Hoofdstuk, met een kort overzigt van het tijdvak tusschen 1816 en 1826, hetwelk ook voor de vroegere Geschiedenis, door opgaven uit het werk van den Heer oudermeulen, merkwaardig is, als een genoegzaam bewijs, dat de O.I. Maatschappij reeds veel vroeger, dan men gemeenlijk denkt, financieel aan het zinken was, hoezeer de bloei- | |
| |
jende handel de jaarlijksche te korten nog eene geruime poos dekte. Maar de koloniale huishouding was ondermijnd: één schok, gelijk de Engelsche oorlog van 1780, en zij moest instorten. Die slag was door niets, zelfs niet door de ongehoorde inspanningen van het Moederland tot op 1795, te voorkomen. Maar op de puinhoopen der Maatschappij is de vrije handel en het landelijke stelsel gevestigd. Door Commissarissen-Generaal zijn beide in 1816 onherroepelijk vastgesteld; en het milde en zachte bestuur van den Heer van der capellen heeft, vooral in de te voren zoo hard behandelde Molukken, daarop het zegel gedrukt. Welke de bezwaren ook zijn, tegen den Heer dubus ingebragt, deze beide zuilen van Neêrlands Rijk in Indië heeft hij ongeschonden bewaard. Wij vernemen niet zonder leedwezen, dat het tegenwoordige bestuur op Java de monopoliën en de gedwongene cultuur weder eenigermate (ook buiten de voorregten der Handelmaatschappij en de Preanger Regentschappen) zoekt te bevoordeelen, ten einde het Moederland oogenblikkelijk met remises te kunnen bijspringen; doch dit zou naar het slagten der hen met de gouden eijeren gelijken. Wij wenschten daarom wel, dat aan den wensch van sommige leden der Staten-Generaal in de jongste zitting, om openingen nopens den staat onzer Oostersche Bezittingen te erlangen, ware voldaan
geworden. De belangen van ons Vaderland, van onzen handel en scheepvaart zijn te naauw aan die Bezittingen verbonden, om daaromtrent onkundig te blijven, of zich te bepalen bij losse geruchten. De opstand op Sumatra zij ons ter waarschuwing! Het is ons belang, de Javanen te vriend te houden, en geene hun reeds verleende voorregten te besnoeijen.
Het werk is met eene vrij goede, schoon natuurlijk niet uitvoerige, Kaart van geheel Oostindië (de Fransche uitgave slechts met eene vrij magere Kaart onzer O.I. Bezittingen) voorzien. In beide prijkt het paleis van Buitenzorg, maar van verschillende zijden voorgesteld, op den titel.
| |
| |
No. 2 der aangekondigde boeken handelt wel over dezelfde landstreken, maar is van een' geheel anderen aard. Het is een onderhoudend geschreven, doch oppervlakkig reisverhaal van eenen Duitschen Scheepsdoctor in onze dienst, den Heer strehler. Onze vroegere Scheepsheelmeesters hebben niet weinig voor de kennis en zelfs voor de aanplanting onzer Oostersche Bezittingen gedaan. Men denke slechts aan den wezenlijk zeer goed beschrijvenden Haarlemmer wouter schouten, die zelfs door o.z. van haren in de Noten op deszelfs Geuzen hoogelijk geroemd is, en aan den aanlegger der Kaap-kolonie, van riebeek. Op zoo veel eer maakt strehler geene aanspraak. Het zijn slechts brieven aan zijne vrienden en betrekkingen in Duitschland. Het scheepsleven, de bezigheden en uitspanningen gedurende hetzelve, die bij andere reizigers te veel als bekend ondersteld worden, vermeldt hij met levendigheid en in eenen aangenamen stijl. Tweemaal doorkliefde hij den Oceaan; doch hij verschoont ons van zeevaartkundige aanmerkingen (die trouwens ook het belang der nieuwheid zouden missen) en van de eentoonigheid van een dagboek. Het zijn korte opmerkingen, onder verschillende hoofden gerangschikt, waarvan de reis ruim een derde bedraagt. Men leest het werkje met genoegen, hoewel men den Schrijver sommige zijner aanmerkingen, waar hij met zijn hedendaagsch Liberalismus (zoo als het heeten moet) te koop loopt, gaarne zou schenken. Zoo vindt hij het zeer goed, dat er geheel geene Godsdienstoefening op het schip de Antoni, met hetwelk hij de reis deed, gehouden werd. Geen klokkengelui, zegt hij bl. 101, roept hier ter Godsdienstoefening, geene stem van een' prediker sticht het gemoed; maar laat
dan, in een paar lange, sentimentele phrasen, volgen, dat de Natuur alleen genoegzaam is, om God te kennen en te dienen. Dus roept hij ook, bij gelegenheid van zijn bezoek op St. Helena, wee en ach over de gevangenis van den werelddwinger, die, zoo iemand, dit lot, en een erger, verdiend had. Zijne be- | |
| |
wondering voor den grooten slagleveraar kent geene palen. Wij gelooven toch niet, dat hij zelf gaarne in Nederland of Duitschland onder dien grooten man zou geleefd hebben, toen körner zijne Geliefde, een' eervollen en voordeeligen stand in de Maatschappij vaarwel zeide, om als gemeen vrijwilliger het Duitsche Vaderland tegen dien tiran te verdedigen. Maar zoo gaat het: militaire grootheid, krijgsroem weegt, zelfs nog in onzen tijd, tegen de grootste misdaden op! Dr. strehler volgt hier slechts den algemeenen stroom.
Ook hoort men den Schrijver wel eens hier en daar iets vermelden, dat tegen andere geloofwaardige berigten strijdt, zoo als op bl. 153: ‘Al wie deze (Mohammedaansche) Godsdienst niet belijdt, wordt (door de Javanen) tot de Ongeloovigen, tot die onwaardige klasse van menschen gerekend, tegen welke men, onder andere blijken van verachting, ook dit geoorloofd acht, dat men zijn woord jegens hen niet langer houdt, dan het de noodzakelijkheid vordert.’ Ten bewijze hiervan wordt de trouwbreuk der Javaansche Vorsten tegen onze Regering aangehaald, even alsof de Hofmoraal niet overal dezelfde was! Het gezegde wordt door alle reizigers, en in 't bijzonder door den Heer van hogendorp, die, gelijk wij zagen, de Javanen voor zeer verdraagzaam verklaart, tegengesproken. Voor het overige wordt het karakter der Javanen ook hier vermeld, als uit verschillende zeer goede en hoogst verkeerde eigenschappen gemengd te zamen gesteld.
Verder dan Java is de Schrijver niet gekomen. De reis bepaalt zich dus tot dit Eiland en tot St. Helena. - De vertaling is wél.
|
|