Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJezus Opstanding de Grondzuil van het Christelijk Geloof; door J.H. Sonstral, Predikant te Helder.(Vervolg en slot.) In het algemeen kunnen wij niet ontkennen, eene wijdloopigheid te hebben aangetroffen, welke ons minder aangenaam was. De Schrijver zegt wel in zijne Voorrede, dat zijn oogmerk, om voor ongeletterden te schrijven, eene te voren niet gedachte uitgebreidheid heeft veroorzaakt. Hij gaf zich daarin toe, om eene zekere volledigheid te doen ontstaan, en den Lezer gelegenheid te geven, om van het gekozen standpunt, zooveel mogelijk, het gansche Christendom (liever, de geheele Christelijke leer) te overzien. Het stond hem zeker vrij, te leveren, wat hij wilde, en wij zouden dus in die uitgebreidheid moeten berusten, ware het niet, dat ook dán nog veel overbleve, hetgeen veilig had kunnen en, onzes inziens, zelfs had moeten bekort worden. Zoo herhaalt sonstral, bladz. 161, met zijne eigene woorden, hetgeen hij op de vorige bladzijde met die van reinhard reeds gezegd had; gelijk ook die geheele redenering, over het vermetel ontkennen van hetgeen boven ons begrip is, op zichzelve wel lezenswaardig, maar hier toch wat al te breed is. Eveneens is het gelegen met die over voorzigtige kalmte, bladz. 176 volg.; met die tot inleiding der vergelijking tusschen de Apostelen en mahomed, bladz. 208; met die over het gebeurde Hand. XIV:8 verv. en XVI:16 verv., bladz. 224 volg.; met die ter beantwoording der vraag: is het niet zonderling, dat het Evangelie meer bijval bij | |
[pagina 105]
| |
de Heidenen, dan bij de zonen van jakob gevonden heeft? bladz. 240 volg.; met het woord tot hen, die over de verdraagzaamheid der Ouden, in vergelijking met die der Christenen, een tegen de laatsten zoo partijdig oordeel vellen, bladz. 260 volg.; om andere voorbeelden niet te vermelden. Ook vonden wij nog al het een en ander, aan hetwelk wij onze goedkeuring niet konden geven. Eenige voorbeelden mogen volstaan. Bladz. 45. Om de waarheidsliefde der Apostelen te bewijzen, geldt het voorbeeld van nathanaël niets; deze was geen Apostel, tenzij men met hess aanneme, dat hij dezelfde zij met matthias. Het blijkt echter niet, dat de Schrijver van die gedachte is. Bladz. 52 is het beginsel, dat de Apostelen bezielde, toen zij een aardsch Koningrijk wilden, naar onze gedachten, wat al te edel voorgesteld. Bladz. 60. Kan van de godsdienstige dweeperij wel gezegd worden, dat zij is eene algeheele uitsluiting van het gebruik der rede? Ook is de geheele redenering daar ter plaatse meer die over Mysticismus, dan over dweeperij; dingen, die toch nog al eenigzins verschillen. Bladz. 97. Al droegen de berigten der Evangelisten de kenmerken van verwarden schrik en blijde ontroering, ‘zij mogten deze kenmerken er niet aan ontnemen, of het geheel verloor deszelfs eigendommelijke en natuurlijke houding; dan zou men te regt misschien achterdocht opvatten,’ enz. Deze redekaveling onderstelt eenen toeleg, om natuurlijk in het verhalen te schijnen; eene kunst, welke in de Apostelen te onderstellen verkeerd, en der goede zaak eerder schadelijk dan voordeelig is. Bladz. 108 houdt de Schrijver zoo stellig kleopas, Luk. XXIV:18, voor denzelfden met klopas, Joh. XIX:25. Onzes inziens ten onregte. Het zijn twee verschillende personen, van welke de eerste Κλεόπας, de andere Κλωπᾶς heet. Wij weten wel, dat sonstral velen, zelfs hess, (Levensgesch. van | |
[pagina 106]
| |
Jezus, IV. 383) op zijne zijde heeft; maar vele geachte Exegeten houden zich ook van het tegendeel overtuigd. Men raadplege hen; maar merke tevens bij kuinoel (ad Luc. XXIV:13) op, de aanvoering van eenen niets afdoenden en 's mans rationalistischen geest geheel blootleggenden grond tegen de identiteit dezer twee personen. Bladz. 115. De eervolle begrafenis van jezus door jozef en nicodemus stuitte den Hoogen Raad tegen de borst: ‘Nu konden zij begrijpen, waarom deze mannen hunne voorstellen telkens tegengestemd hadden.’ Neen! dit hadden zij wel vroeger begrepen, en misschien was het alleen om die reden, dat het eerste, nachtelijke verhoor van jezus zoo geheel, gelijk wij zeggen, zonder vorm van proces gehouden werd. Bladz. 120, 121. De Schrijver hecht hier nog te weinig waarde aan de getuigenis der wachters bij het graf. Naar de keurige opmerking van bosveld, in zijne voornaamste waarh. v.d. Chr. Godsdienst, behooren deze menschen onder de allervoornaamste getuigen, en, gelijk deze scherpzinnige Godgeleerde de zaak ontwikkelt, is Matth. XXVIII:11-15 genoegzaam, om allen, die zich beklagen over gebrek aan getuigenis van degenen, welke niet tot jezus' vrienden behoorden, voor goed den mond te stoppen. Bl. 125 zou men bij de redenen, om welke de Apostelen het bedriegelijke gerucht aangaande het door hen stelen van jezus' lijk niet hebben ontmaskerd, nog deze kunnen voegen, dat het niet zoo geheel onwaarschijnlijk is, dat jezus hun alle openbare stappen vooralsnog hebbe verboden; gelijk ook, dat de Apostelen zelve destijds nog geenen moed genoeg hadden, om openlijk te voorschijn te komen. Bladz. 132. ‘Was het geheele Sanhedrin het niet eens, dat Hij niets gedaan had, dat Hem doodschuldig maakte?’ Naar ons gevoel zoo zeker niet. Daar zullen er denkelijk wel geweest zijn, die, door eenen | |
[pagina 107]
| |
listigen kajafas omgezet, ter goeder trouw geloofden, eenen misdadiger voor zich te hebben. Bladz. 134. De uitvlugten, welke de Joodsche Raad had kunnen maken, wanneer jezus zich levend aan denzelven had vertoond, gelden als tegenwerpingen tegen de waarheid der zaak ook, wanneer deze verhaald wordt, en hadden dus, bij een zoo uitvoerig betoog, opzettelijk moeten zijn wederlegd geworden. - Trouwens, er is op dit punt in de geheele redenering veel, dat te veel en dus niets bewijst; b.v., bladz. 141, de schade, die de zaak van jezus zou geleden hebben, indien de gansche natie ware overtuigd geworden, dat Hij leefde, en de Messias was, aan de vaderen door Profeten beloofd. Het oogmerk van jezus kon toch nooit wezen, de kennis der zaligheid, als die in geenen anderen was, tot weinigen te beperken, en alzoo het licht des Evangelies onder eene korenmate te zetten. Bl. 154. De leer aangaande den Vader, Zoon en Heiligen Geest zal wel bezwaarlijk de grondslag kunnen heeten, waarop het gansche Evangelie rust. Bladz. 157. De hier gegevene bepaling van wonderen is niet naauwkeurig, en is op de verschijnselen, een weinig verder genoemd, van Electriciteit en Magnetismus mede van toepassing. Men begrijpe toch, dat niet alleen het wegredeneren van wonderen in de Bijbelsche geschiedenis, maar ook het verre uitstrekken van het begrip derzelven der waarheid geen voordeel toebrengt, en der Neologie misschien nog meer, dan het eerste, in de hand werkt. Wij hebben onlangs eene verhandeling gelezen, die ons tot deze opmerking wel eenige aanleiding gaf. Terwijl het eerste de wonderen tot de klasse der gewone natuurverschijnselen poogt te brengen, verheft het laatste deze tot wonderen; en het kan niet missen, of het eene zoo wel als het andere moet aan de wonderen, als zoodanig, derzelver eigendommelijk karakter benemen. Wij zeggen dit in | |
[pagina 108]
| |
het voorbijgaan, en zonder eenige consequentie tot de regtzinnigheid van onzen Schrijver. Bladz. 238 en 279 wordt het zeggen van jezus: ‘de vossen hebben holen,’ enz. weder tot zijne armoede gebragt, daar het toch overvloedig bewezen is, dat het betrekking heeft op 's Heilands zwervende leefwijze. Bladz. 255. De verdraagzaamheid der Romeinen in het stuk van Godsdienst was niet enkel staatkunde. Zij meenden overal hunne Goden weder te vinden, en hun bijgeloof zou het niet gewaagd hebben, met verachting neder te zien op eenen wodan en thor, die toch geene andere schenen te zijn, dan hun mercurius en jupiter. Het ligt in den aard van het Heidendom, inzonderheid zoo als de Grieksch-Romeinsche Mythologie het had opgesierd, dat men wel meerdere Godheden dienen mogt, indien maar de eerdienst der als zoodanig erkenden er niet bij leed. Men werpe ons de door den Schrijver aangehaalde plaats van julius paulus niet tegen. Teregt toch zegt sonstral, dat dit betrekking had op zoodanige Godsdiensten, waardoor de gemoederen der menschen verontrust werden. Socrates zou bij de Atheners niet enkel des doods waardig zijn geoordeeld, indien hij zich bepaald had tot het εἰσϕέρειν καινὰ δαιμόνια; maar οὐ νομίζων, οὓς μὲν ἡ πόλις νομίζει θεοὺς, had hij zich de ongenade op den hals gehaaldGa naar voetnoot(*). Betreffen deze aanmerkingen sommige zaken, ook van eenige onbehagelijke en verkeerde uitdrukkingen achten wij het pligt, enkele stalen bij te brengen. Eenige beelden en zegswijzen komen ons voor, minder naauwkeurig te wezen. Zoo staat bladz. 97: Hunne oogen drukten den stempel der zekerheid op, enz. Bladz. 103: De overwinnende Godsheld staat op uit zijn bed, om nimmer weêr te slapen! Daar breekt hij moedig door de rotsen van het graf, enz. bladz. | |
[pagina 109]
| |
334: Het anker zijner hoop in den hemel werpen. Bladz. 147 heet jezus een schepsel (liever wezen) der onsterfelijkheid. Bladz. 158 is in de zinsnede: hoe hij boven de oppervlakte onder eenen ballon boven de wolken stijgt, eene der beide cursijf gedrukte uitdrukkingen overtollig. Bladz. 183, legerplaats van christus. Bladz. 186: Bij Heidenen aanvaarden zij hunne prediking met de leer van den eenigen waren God, en dalen zoetvoerig tot het Evangelie af. Bladz. 151: Het Profetenschrift ontcijferen. Bladz. 186: Hoe wijsselijk was dit gedrag! (Het persoonlijk werkwoord eischt een bijvoegelijk naamwoord, geen bijwoord.) Bladz. 188: jezus door almagtsontwikkeling uit het graf geroepen. Bladz. 59: oplossing der verwondering. Men lost geene verwondering op; maar wel, en dit is de bedoeling, eene bedenking, die verwondering wekt. Bladz. 64: eenigste, hetgeen de superlativus is van eenige, en dus, even als het Latijnsche ipsissimus, tegen den regel der taal, in eenen zeer sterken zin gebruikt wordt, dien het daar ter plaatse niet heeft. Bladz. 189: aschurn, een zonderling woord. Bladz. 280: Eer zou de Jood zichzelven verloochenen, wiens onmogelijkheid eene ballingschap van achttien eeuwen bewijst, dan eenen Profeet aannemen, enz. Dit en nog veel meer, door ons onder het lezen aangeteekend, zijn verkeerde uitdrukkingen en woorden, die het werk evenzeer ontsieren, als gekruist voor gekruisigd, hetgeen overal, en het woord Kruisgezanten, dat wat al te dikwijls voorkomt. Aanmerkingen op fouten in de geslachten der zelfstandige naamwoorden, hoezeer in menigte te maken, houden wij liever terug, om den schijn niet te hebben van te vitten. Ook herinneren wij ons niet, ergens den superlativus kieschste, bladz. 204, en het meervoud betoogen, bij goede Schrijvers te hebben aangetroffen. Over het geheel ligt eene Germaansche kleur, wat den stijl betreft. Wij kunnen dit van geheele volzinnen moeijelijk aantoonen, maar maken den Schrijver alleen opmerkzaam op bezorgd voor bevreesd, bladz. 128; in verbazing gezet voor verbaasd, bladz. 178, | |
[pagina 110]
| |
219; bejegenen voor behandelen, bladz. 220; ook wel voor ontmoeten. De correctie is niet naauwkeurig: mindere voor meerdere, bladz. 37 r. 18; welke voor hetwelk, bladz. 39 r. 2 v.o.; strafgeregten voor strafgerigten, bladz. 69 r. 2 v.o.; gebeurd voor gebeurt, bladz. 79 r. 18, zijn enkele voorbeelden; het lust ons niet, meerdere op te zoeken. Wij hopen, dat dit werk vele lezers vinde, en alzoo, ook in meer beschaafde kringen, voor welke het wel het meest geschikt is, de waarheid des Christendoms hoe langer zoo meer op goede gronden worde geloofd; waartoe God zijnen zegen gebiede! |
|