| |
Iets aan en over J.L. Nijhoff, door G.H. van Senden. Eene Bijdrage, zoowel tot de beoordeeling der Eeuwfeesten van des Heilands dood en van de Goddelijke invoering des Christendoms, als ook tot die Eeuwfeesten zelven. Te Zwolle, bij J. Zeehuisen, Jr. 1833. In gr. 8vo. 54 Bl. f : - 80.
De Lezer zal zich te binnen brengen, dat de Letter- | |
| |
oefenaars zich verpligt hebben gevonden, om, in No. XI, voor Sept. 1833, bl. 470 en volg., een' onbescheiden uitval van den Heer van senden af te weren, en zij besloten derzelver verdediging destijds, met aan den te onregt vertoornden man de algemeen bekende taal van den Apostel paulus te herinneren: De Liefde gelooft alle dingen - zij hoopt alle dingen. Zij vermeenden te mogen verwachten, dat deze herinnering door een' Bedienaar van het Evangelie des Vredes en der Liefde zou zijn ter harte genomen, en sloegen daarom weinig of geen geloof aan de loopende geruchten, wegens verregaande oneenigheden, die in den Zwolschen Kerkeraad en Gemeente, bij het vervullen eener vacature, zouden zijn ontstaan, en waarbij de Heer van senden, als de voorname oorzaak, is genoemd geworden.
Wel was de man, reeds vroeger, als geenszins van vredelievenden aard zijnde, bekend, en velen herinneren zich nog den strijd, van zijne zijde gewis met weinig gematigdheid, tegen den Hoogleeraar s. muller gevoerd; wel was men algemeen onderrigt, dat niet één lid van het Zwolsche Ministerie aan hem, bij zijne beroeping van Middelbert, zijne stem had geschonken: dan men gaf den moed niet op, om te hopen, dat de Heer van senden, in jaren toenemende, en meer en meer het ongepaste en onbetamelijke van twist en vijandschap inziende, eindelijk zou hebben beginnen te leeren, de waarheid, die hij zoekt, in de liefde te betrachten.
Het voor ons liggende Iets aan en over j.l. nijhoff levert echter een treurig bewijs op, hoe weinig van senden zijne driften weet te beteugelen; en het bedroeft elk regtgeaard Christenhart, dat de man zichzelven en den eerwaardigen stand, dien hij bekleedt, zóó verre heeft kunnen vergeten!
Ons Tijdschrift gaf, in het hierboven vermelde No., van de Feestrede des Heeren van senden verslag, en verklaarde daarbij, in dezelve nieuwe bewijzen van 's
| |
| |
mans bekwaamheid, ook als openbaar spreker, te hebben gevonden; maar ook tevens, dat de gronden, voor het bepaalde voorstel, ter viering van een plegtig Eeuwfeest der invoering des Christendoms, ontleend, hem onbevredigd hadden gelaten; en de steller van dit verslag hoorde niet slechts, maar sprak ook met, vele Leeraars over dit onderwerp, ten gevolge waarvan hem duidelijk bleek, dat verre de meesten zich met het gevoelen des Heeren van senden niet konden vereenigen.
Van dit gevoelen was ook de Beoordeelaar (G.N.) in de Godgeleerde Bijdragen, en hij gaf daarvan rekenschap in eene uitvoerige Recensie. Volgens van senden, is Do. Nijhoff, Predikant te Gouda, dien de Redactie, naar 't schijnt, aan hem ter prooije gaf, de steller van dit stuk, waarmede, blijkens de malsche aanmerking van van senden, ‘dat Tijdschrift is geschandvlekt geworden, door het plaatsen van eenen boos-aardigen en vilainen aanval’ tegen hem gerigt.
Dan, Do. nijhoff had bevorens een twaalftal Leerredenen uitgegeven, en de geleerde S - R had, in de Godgeleerde Bijdragen, de tweede Leerrede min gunstig beoordeeld. Deze bijzonderheid is genoeg, om van senden te doen uitroepen: ‘Dat deze Homileet, (nijhoff) die met zoodanig meesterstuk voor het publiek optrad, tot het gild van Recensenten in onze Godgeleerde Bijdragen kon verheven worden, behoort voorzeker tot de ongewone verschijnsels van onzen miraculeuzen tijd, die wel eens geloovig genoeg is, om aan te nemen, dat met het ambt ook wel het verstand komen zal.’ Het was ook waarlijk te erg, dat men van van senden verschillen durfde, en de man ‘wierp dan ook in de eerste oogenblikken het stuk, waarin nijhoff als zoodanig verwaand Kritikaster hem openlijk aanrandde, (let wel, Lezer!) met diezelfde diepe verachting uit de hand, waarmede het te Zwolle en elders van alle weldenkenden, die de zaak en van senden kennen, overladen is geworden; men wilde niet, dat hij er notitie van nemen, maar het door een verachtend stilzwijgen beant- | |
| |
woorden zou. Hij zelf helde daartoe (gelijk hij zegt) eerst zeer over, en dacht aan zeker versje:
Aber dem unbedeutenden Gekläffer
Kleiner Geister und elender Käffer
Geh' ich mitleidig und lächelnd vorbei,
Und achte nicht auf das leere Geschrei.’
Eilieve, Do. van senden! ééne vraag, alvorens wij voortgaan, en bijaldien gij in staat zijt een bedaard antwoord te geven: Gij dacht aan dit rijmpje; waaraan zou, dunkt u, de Apostel der Liefde, de vrome joannes, wel, eerst en boven alles, gedacht hebben?
‘Dat mannen van kunde en verdienste in het rijk der letteren zich tot wrijfpalen van ezels lieten gebruiken, zonder den vermomden langoor of eigenhandig of door den burgerlijken regter behoorlijk te kastijden,’ dit merkte de welsprekende Kanselredenaar telkens met droefheid op: dan hoe! zou hij, die (de nederige man zegt het zelf) ‘op de vruchten zijner studiën ruime goedkeuring mogt ondervinden,’ het voorbeeld dier verstandige zwijgers volgen, ‘waar eigene eer en publieke betrekking, zoo wel tot de Nederlandsche Letterkunde, als tot zijne dierbare Zwolsche Gemeente, hem verpligteden tot verdediging van zijn' persoon en voorstel tot de bedoelde feestviering’? ... Dat mogt men van eenen van senden niet wachten! en hij staat dan ook ten strijde toegerust; daarbij evenwel de geruststellende verklaring voegende, ‘dat hij den man, voor zoo ver de ruwheid van diens aanval zulks toelaat, nog sparen zal; ofschoon nijhoff het aan zichzelven mag wijten, wanneer hij soms wat gevoelig geraakt wordt.’
Van senden's bedaardheid is echter voorbijgaande; want spoedig zegt hij: ‘Goede man! wilde ik hier U met den geesel der satire tuchtigen, het zoude eene kastijding opleveren, waarbij het publiek en U de tranen in de oogen zouden komen; natuurlijk bij U en het publiek uit zeer verschillende bronnen opgeweld.’ Welk
| |
| |
eene taal, den beschaafden man, den Christenleeraar bovenal onwaardig! Welk een edelmoedige kastijder, die slechts tranen - geen bloed verlangt!
Het komt van senden voor, ‘dat nijhoff door de natuur niet geroepen is, om de voetstappen te drukken van wijlen den geestigen schoenlapper van Rome, pasquino geheeten: want (zegt hij) Gij zijt zoo onhandig in het ten toon stellen van mij en mijn werk, dat Gij U zelven ten pronke stelt, en, door de nemesis achtervolgd, gelijk wijlen haman, U het lot bereidt, hetwelk Gij eenen anderen hadt toegedacht.’ Men moet de groote geleerdheid van van senden en zijnen fijnen smaak, in het bijeenbrengen van een' Italiaanschen Schoenmaker, eene Heidensche Godheid en een' kwaadaardigen Staatsdienaar, in verband met een' Predikant van Gouda, bewonderen! Jammer, dat de fraaije plaats niet door eene uitvoerige noot, ten behoeve der dierbare Zwolsche Gemeente, is opgehelderd!
Van senden gaat voort, en beschuldigt nijhoff vervolgens van kwade trouw. Hij heeft woorden tusschen twee haakjes gevoegd - het woordje over in boven veranderd - en, dus schrijft hij: ‘het tweede staaltje behelst een meesterstuk van letterkundig bedrog, hoedanig mij nog nooit is voorgekomen, en dat waarlijk te eenig is in zijne soort, dan dat ik het niet tot onderwijs van allen, welke in de edele kunst van behendig te vervalschen zich willen perfectionneren, zou opmerken. Het is dat, om in de woorden eens anderen scheidteekens te plaatsen, waar zij niet staan, ten einde op die wijze eenen anderen zin aan iemands gezegde te geven.’ Inderdaad, zachtmoedige van senden, dat zijn zeer miserabele zaken, die in een land van goede Justitie niet behoorden te worden geduld! En hebt ge welligt daarom aan haman en de galg beginnen te denken? - Eilieve, herlees eens, wat de Recensent, in No. XI van dit Tijdschrift, over de onschuldige variante, van beperktheid voor broosheid, heeft aange- | |
| |
merkt; en onderzoek voorts, bedaard, of ook soms in nijhoff's geschrijf iets dergelijks kan hebben plaats gehad, alvorens gij anderen liefdeloos oordeelt, en, kwanswijs, de taak op u neemt, onderwijs te geven in de kunst van behendig te vervalschen! Gij meent dat wel niet, in goeden ernst; maar dan ook is uwe geheele tirade niets meer, met uw verlof, dan eene mislukte satyre.
Dan, waar zouden wij eindigen, wilden wij op deze wijze voortgaan? - Naar aanleiding van eene aanwijzing van nijhoff, op het woord begroeten, gewaagt de Zwolsche pasquino van nijhoff's beleefden en godsdienstigen Elefant, zijnde eene overname van eene plaats uit chateaubriand, in eene der reeds genoemde twaalf Leerredenen, en maakt zich met zijnen zoogenaamden kwinkslag regt vrolijk. - Even voldaan met zichzelven schijnt de man, waar hij, quasi schertsende, zegt: ‘Nu, mijn Heer! het publiek bewondert reeds uwen moed; de jongere medebroeders, zoo veel aan uwe modellen van kanselwelsprekendheid verpligt, staan getroffen op de aankondiging van vernieuwde bewijzen uwer oplettendheid, die Gij hen denkt te geven, en de Zwolsche Kerkleeraar, och! waarmede heeft hij de gunst verdiend, onder de bijzondere leerlingen van den grooten nijhoff toegelaten te worden, die blaakt van opregte zucht, om hem nuttige wenken te geven? Ziet, in ootmoed des harten komt hij in de gehoorzaal, waar de Coryphaeus in de Predikkunde de vlag van Hooge Schoolmeester heeft opgestoken.’ Lezers! kent gij den mond, die zulke bittere woorden, vol galle en alsem, sprak? Het is de mond van een' Christenleeraar! Kent gij den Predikant, die ze deed hooren? Do. van senden is de man; hij, de Apostel van het Rijk des Vredes en der Liefde!
Even zeer is van senden een model van nederigheid en ootmoed! Hoort hemzelven! ‘Mijne gemeente is met mijn preekwerk zeer wel tevreden;
| |
| |
zij verstaat mijne kanseltaal en volgt mijn voorstel gemakkelijk. Gij zoudt U door eenen blik op de talrijke schaar uit alle standen, voor welke ik telkens op treed, door de stille aandacht, die dan bij de Godsdienstoefening heerscht, en den zegen, die mijn predikwerk volgt, hiervan kunnen overtuigen.’ En: ‘Duid het niet ten kwade, mijn Heer! dat noch ik, noch het publiek uwe uitspraak over mijnen stijl en mijne taal vertrouw,’ enz. Hoe bescheiden, hoe nederig is dit alles niet! Men ziet het van senden aan, dat hij zich den Apostel joannes en diens zachtmoedigen Meester niet ten voorbeelde heeft gekozen.
De helft van het boeksken is met zulke en dergelijke grootspraak, eigen lof, en allerlei kwinkslagen, aan- en uitvallen vervuld; de andere helft is gewijd aan eene wederlegging van de door nijhoff aangevoerde gronden. Dit gedeelte is meer bezadigd geschreven, maar, onzes inziens, ontoereikende, om het gevoelen van den Heer van senden omtrent den juisten tijd van des Heilands geboorte en kruisdood boven alle bedenking te stellen; en het lust ons niet, bij zijne, somtijds niet zeer heldere, voorstellingen te vertoeven. Recensent vermeent de Zwolsche Gemeente eenigzins van nabij te kennen; en het zou hem hoogelijk verwonderen, indien de fijnuitgeplozene wijsgeerige bepaling van den tijd, bl. 42 en 43, door het meerderdeel der Zwollenaars kan begrepen worden. Ten behoeve der meesten, had de geleerde man de woorden progressie, subjective zekerheid en relatie wel mogen toelichten. Dan, wij willen ons tot den toets van 's mans onderzoek niet inlaten. Ons is de zaak te heilig, dan dat wij ze niet met huivering in een twistgeding zouden zien ontaarden.
Van senden, tot hiertoe reeds overbekend, heeft zich, door dit geschrijf, nog nader en meer algemeen bekend gemaakt. Wij vreezen in goeden ernst, dat de Zwolsche Gemeente zulk eenen Leeraar niet lang meer zal bezitten; en reeds zien wij een aantal grootere Gemeenten in ons Vaderland gereed, om, bij voorkomende
| |
| |
vacatures, den bedaarden, zachtmoedigen en vredelievenden man te beroepen. Welligt worden hij en nijhoff dan nog eenmaal Collega's! de een david, de ander jonathan - of ... nemesis en haman?
Ten slotte erkennen wij gaarne, dat van senden zijn' eigen weg gaat, en er zich niet om bekreunt, zich naar anderen te schikken. De groote Meester heeft, op de vraag van petrus: Hoe dikwijls zal ik mijnen broeder, die tegen mij gezondigd heeft, vergeven? tot zevenmaal? wel geantwoord: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal. Maar van senden, die ‘vóór drieëntwintig jaren een begin maakte met de wijsgeerte, en, sedert dien tijd, de meeste oude en nieuwe stelsels der Philosophie beschouwde,’ begrijpt dat gansch anders; want hij schrijft, bl. 26, aan nijhoff: ‘Verkiest Gij echter onverhoopt uwe en mijne rust niet; nu ik sta gereed, om U andermaal te spreken en ten derden male en zoo dikwijls als Gij wilt; terwijl ik dan telkens zorg zal dragen, dat de verdediging naar den aanval gewijzigd is.’ Ja, Lezers! zóó durft een Bedienaar van het Evangelie schrijven, zonder te blozen, dat hij het kenmerk des Christendoms, den geest der Liefde, als met voeten treedt, en Broeders veroordeelt, omdat zij voor het beeld, dat hij, als een andere nebucadnezar, had opgerigt, niet willen nederknielen en aanbidden! Arme, hoogmoedige man! Beproef het eens, wanneer de Lijdensweken naderen, over de vergevensgezindheid van onzen Goddelijken Verlosser te prediken, die, wanneer Hij gescholden werd, niet wederschold; die, wanneer Hij leed, niet dreigde, maar voor zijne moordenaars bad: maar vergeet dan niet, van senden, aan het einde uwer predikatie, uwe dierbare Zwolsche Gemeente toe te roepen:
Doe naar mijne woorden, niet naar mijne werken! Groot schijnt gij in eigen oog - klein zijt gij in dat van anderen. Gij
| |
| |
weet niet, van hoedanigen geest gij zijt, en wij beschouwen u als een voorwerp van medelijden.
Een houtsneê-vignetje is tot sieraad aan het geschrijf toegevoegd. Aan den voet van een reukoffer-altaar rusten twee kroonen - naar 't schijnt een eiken- en een lauwerkrans. Voor wien dezelve bestemd zijn, moge de bescheiden Lezer gissen! Tantum.
|
|