Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Boekbeschouwing.Jezus Opstanding de Grondzuil van het Christelijk Geloof; door J.H. Sonstral, Predikant te Helder. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. VIII en 347 bladz. f 3-60.Het vriendelijke verwijt, aan ons Tijdschrift onlangs in de Bijdragen voor Boeken- en Menschenkennis van de Heeren schull en van der hoop gedaan, dat het wel eens achterlijk is in het beoordeelen van boeken, heeft Rec. ditmaal op zichzelven moeten toepassen. Tot narigt aan die Heeren en aan allen, die zich over zoo iets beklagen, dient, dat Rec. er doorgaans zijn werk van maakt, om stukken, die men min of meer als vlugschriften of als levioris momenti moet beschouwen, spoedig te beoordeelen; terwijl hij nederig wil bekennen, een boek van wetenschap eerst opzettelijk te moeten bestuderen, niet zelden her- en herlezen en andere schriften naslaan, vóór dat hij zijne Recensie ten papiere durft brengen; zijnde hij, zooveel mogelijk, op zijne hoede, geene onbekookte magtspreuken voor bescheidene, ofschoon altijd vrijmoedige, boekbeoordeeling aan de markt te brengen. Het onderwerp, in het onderhavige werk behandeld, is van te veel belang, om geen zorgvuldig onderzoek waardig te wezen. De opstanding van jezus is inderdaad de grondzuil des Christendoms. Met de waarheid of onwaarheid dier gebeurtenis staat of valt de geheele Evangelieleer. In het eerste geval is het eene ijdele fabel, en blijft dat, al kan men jezus' onschuld en de reinheid zijner Zedeleer in een helder daglicht plaatsen. In het laatste is het een onfeilbare gids in leven en sterven; ofschoon ook hier en daar nog duisterheden overblijven, welke het bekrompene men- | |
[pagina 50]
| |
schelijke verstand niet ontraadselen kan. Geen wonder dan, dat de waarheid dezer gebeurtenis meermalen door het ongeloof aangevallen, maar ook dikwijls mannelijk verdedigd is. Er bestond echter, althans zooveel ons bekend is, in onze taal geen werk, waarin de waarheid van jezus' verrijzenis naar de behoefte van onze dagen gehandhaafd en haar belang aangetoond wordt. In dit gebrek onzer godsdienstige Letterkunde heeft de Evangelisch-Luthersche Predikant aan den Helder, j.h. sonstral, voorzien door het geschrift, hetwelk wij onder bovenstaanden titel aankondigen, en waarvan wij thans verslag willen geven. Wij moeten beginnen met den gang der denkbeelden kortelijk op te geven. Bij het onderzoek, of de opstanding van jezus eene ware gebeurtenis zij, komt het in de eerste plaats aan op de menschen, van wie wij het berigt eener zoo zonderlinge gebeurtenis hebben ontvangen. Kunnen wij ons op hunne getuigenis veilig verlaten? Ja, zegt sonstral in een eerste Hoofdstuk: De Apostelen waren stellig overtuigd, dat jezus uit den dood is opgestaan. Maar, hoe kwamen zij tot die overtuiging? Niet, dan na een onpartijdig, gestreng en bedaard onderzoek; terwijl hunne gulle opregtheid van zin, hunne onbegrensde waarheidsliefde, hunne naauwgezetheid van gemoedsbestaan hen vatbaar en geschikt maakte, om, door bovengenoemde wijze van onderzoek, voor zichzelven, in deze gewigtige zaak, tot volle zekerheid te geraken. Doch, zijn nu de Apostelen tegen de aantijging van bedrog verdedigd, de bedenking schiet nog over, dat zij ‘goedwillige en vrome dweepers’ kunnen geweest zijn, ‘die, ingenomen met een hersenschimmig ontwerp van 's menschen zedelijke verbetering, na den dood hunnes Meesters, die er als slagtoffer voor gevallen was, juist door dien slag tot verdere volvoering van hetzelve werden uitgelokt, en door eene opgewonden en schuins werkende (?) verbeelding misleid, zich in het hoofd zullen gebragt, en eindelijk werkelijk geloofd hebben, | |
[pagina 51]
| |
dat Hij uit het graf was wedergekeerd en in betere wereld hunne bemoeijingen begunstigde.’ Maar wanneer wij de moeite nemen van de dweeperij in haar wezen, in haren oorsprong en in hare kenmerken aandachtiger na te gaan, dan bespeuren wij gemakkelijk, dat geene dezer omstandigheden zich bij de getuigen aangaande jezus' opstanding vertoonde; aangezien noch hun innerlijke aanleg dweeperij begunstigde, noch de uiterlijke omstandigheden, in welke zij verkeerden, dezelve bevorderden, gelijk ook geene der opgegevene kenmerken dier zielekrankheid bij hen gevonden werden. Vreemd zou het alzoo kunnen schijnen, dat deze, tastbaar ongerijmde, beschuldiging zoo dikwijls is herhaald geworden; dit ontstond echter of uit voorbarigheid, der onkunde eigen, of uit weêrzin des harte, om iets toe te stemmen, dat deszelfs bedorvenheid ontmaskert. Maar, zegt men misschien, indien de geschiedenis, aan welke men een zoo groot belang hecht, nader wordt beschouwd, dan rijst toch menige bedenking tegen hare waarheid. De Apostelen mogen daarvan stellig overtuigd zijn geweest; de zaak zelve is te zonderling, het verhaal van dezelve spreekt zich te veel tegen, om het op hunne getuigenis te gelooven. Het is toch ‘waarschijnlijker, dat getuigen zich in hunne waarneming bedriegen, dan dat iets gebeure, hetwelk wij reden hebben voor onmogelijk te houden.’ Aan de beantwoording van alle die uitvlugten en bedenkingen wijdt onze Schrijver een tweede Hoofdstuk, in hetwelk hij de geschiedenis van jezus' opstanding toetst aan zichzelve. ‘Meermalen is men gestruikeld tegen het strijdige en het tegen elkander inloopende, dat men voorgeeft in de berigten van jezus opstanding aan te treffen. Alle scherpzinnigheid is er te hulp geroepen, om tegenspraak op tegenspraak te stapelen, ten einde de verhalers met elkander in strijd te brengen en den eenen door den anderen te logenstraffen, alsof zij, getrouw aan de hoofdzaak, vergeten had- | |
[pagina 52]
| |
den elkander in de plaatsing der neven(bij)omstandigheden te raadplegen.’ Echter, ‘wat de hoofdzaak betreft, daarin heerscht algemeene eenstemmigheid, dat jezus met den dageraad van den derden dag na zijnen dood door Goddelijke kracht van boven’ (hier is of Goddelijke of van boven overtollig) ‘is opgestaan uit het graf; dat vrouwen de eerste ontdekking gedaan, het eerst den Meester aanschouwd hebben; maar in bijomstandigheden wordt verscheidenheid in den gang des verhaals ontdekt. Staan hier of daar gapingen, welke alleen het argwanend verstand tot hatelijke gevolgtrekking kunnen verleiden, maar den onpartijdigen en waarheidlievenden onderzoeker niet zullen verontrusten, al moest hij ook erkennen, dit of dat schijnt in de pen gebleven te zijn, hier of daar schijnt de Schrijver iets niet geweten te hebben, dat de andere, in de vooronderstelling van algemeene bekendheid, vlugtig aanroert; want al tracht men hem te verbluffen met de meesterachtige vraag: waar blijft hier de Goddelijke ingeving, waarop deze Schrijvers zich beroemen? hij zoekt zich niet met uitzonderingen te behelpen, omdat hij weet, dat de Apostelen daardoor wel voor dwaling behoed, maar niet alwetend zijn geworden.’Ga naar voetnoot(*) Zeer flaauw zal echter die schijn van tegenstrijdigheid worden, indien wij in aanmerking nemen, dat de Evangelisten hunne berigten hebben geput uit de mondelijke verhalen van onderscheidene ooggetuigen, van welke ieder, in de eerste ontroering, in de bijomstandigheden iets verschillends had waargenomen, hetwelk in de verhalen onwillekeurig moest doorstralen. Bovendien deelden zij deze gebeurtenis eeniglijk mede met het oogmerk, ‘niet, om, in eene geregelde orde, het veertigdaagsche tweede leven van jezus te verhalen, maar, om aan de bestemming’ (liever, den last) ‘te voldoen, hun door den Meester opgelegd, namelijk, te getuigen, hetgeen zij gezien en gehoord hadden.’ Eindelijk, wanneer men het verhaal, zooveel mogelijk, | |
[pagina 53]
| |
tot één geheel brengt, treft ons de natuurlijke gang, zoodat de schijn van tegenstrijdigheid geheel verdwijnt, en het oneerlijk wordt, eene zaak te ontkennen, omdat zij slechts eenvoudig en natuurlijk verhaald wordt. Nu zal men zeggen: dit zij zoo; de oneenparigheid der berigten, ten aanzien der bijomstandigheden, moge zich, bij eenstemmigheid in de hoofdzaak, vrij voldoende laten verklaren, de toedragt der gebeurtenis zelve, zoo als zij daar ligt, is te onwaarschijnlijk, om haar geloof te geven. Het voorval met de wachters b.v. schijnt verdacht. - Neen! is het antwoord. Dat de aanwezige leden des Sanhedrins tot zulk eene list de toevlugt namen, is niet onnatuurlijk. En de bedenkingen tegen de waarheid van dit ‘onkiesche voorval’ verdwijnen geheel, wanneer men voldoende redenen geeft, waar om de vrouwen, die zoo gerust naar het graf op weg gingen, niets van eene militair-geregtelijke bezetting wisten, - waarom de zaak in al haren omvang niet spoedig ruchtbaar werd en de menigte naar het graf lokte, - waarom de Regters niet, gelijk toch, om consequent te zijn, had moeten geschieden, de Apostelen vervolgden, - waarom deze den Joden hun bedrog niet onder het oog bragten, - en waarom mattheus alleen van dit voorval melding maakt. Maar, roept het ongeloof, aan welks maar nooit einde komt, in vermeende zegepraal uit: die geheele zaak wordt toch slechts berigt door mannen, in wier belang deze gebeurtenis viel. De vermeende Verrezene vertoont zich niet, dan uitsluitend aan hen. ‘Noch zijne vijanden, noch het onpartijdig volk hebben iets van zijn aanwezen na zijn sterven vernomen, dan uit den mond zijner vrienden, die zich voorzigtig aan lastige navraag ontduiken,’ (onttrekken) ‘door elk met de verzekering af te schepen, dat Hij ten hemel gevaren is. Waarom zich niet openbaar vertoond?’ En inderdaad, oppervlakkig schijnt het, dat deze aanval geducht en er niet veel tegen te zeggen is. Maar al konden wij geene voldoende redenen bijbrengen, waarom jezus na zijne op- | |
[pagina 54]
| |
standing niet aan al het volk verschenen is; dat is niet, ‘alsof Hij zich voor alle anderen, behalve voor zijne vrienden, onzigtbaar had gehouden,’ maar ‘dat Hij geene opzettelijke proef in het werk gesteld heeft, om aan het volk zich op die wijze te openbaren, als dit met hen het geval geweest is;’ dan nog zou dit ‘de geschiedkundige trouw niet aan het wankelen brengen.’ Echter is de bedenking niet zoo onoplosbaar, als zij schijnt. Jezus' karakter toch en doorgaande handelwijze verboden zulk eene openbare vertooning. Zich als zegepralend overwinnaar hunner boosheid te doen zien, streed tegen zijne edelmoedigheid. Het geloof, dat op zulk eene wijze gewerkt was, ontstond dan niet door zedelijke kracht, maar uit noodzakelijkheid. Om zijne onschuld te staven, was het niet noodig. Op de vraag, of Hij het niet verschuldigd was aan het gewigt en belang zijner zaak, kan men antwoorden, dat zijne openlijke verschijning den leden van den Joodschen Raad toch alle uitvlugten niet zou afgesneden hebben. Deze waren van zoo vele wonderen te vergeefs getuigen geweest. Zij moesten dan beginnen met de erkentenis, de onschuld vermoord te hebben. Zelfs zou deze verschijning voor jezus' zaak eerder schadelijk, dan voordeelig geweest zijn. Maar aan het volk dan? ‘Ter bereiking van eenig oogmerk in deze(n) had de Verlosser op nieuw eene aardsche loopbaan moeten inslaan, en het Joodsche land, zoo als vroeger, zoo niet veelvuldiger, moeten doortrekken; want indien de zaak op geene overtuiging, dan volgens een Thomasiaansch beding, kon aanspraak maken, zou eene enkele verschijning nog zeer weinig gebaat hebben; want eenige honderden in den tempel of sommige bewoners van deze of gene landstreek konden even zoowel door zinbedrog misleid worden, als twintig, dertig anderen, voor het minst, die twaalf, ja meer getuigen betwijfelt, kan het ook duizend doen, en het is gedaan met de werking van eigen ondervinding en geschiedkundige trouw op anderen, die het eerste missen. | |
[pagina 55]
| |
‘Laat ons het blad omkeeren, en vooronderstellen, dat de Raad en het volk tot overtuiging gebragt werden, dat de Gekruiste door Goddelijke kracht in het leven was teruggekeerd.’ Welke zouden dan waarschijnlijk de gevolgen geweest zijn? Verwarring en burgerlijk oproer. De kajafassen en dergelijken bij de vestiging des Christendoms aan deszelfs hoofd. De bekendwording van het Evangelie aan Heidenen verhinderd door Joodschen trots. Het Christendom ineengesmolten met hetgeen toen voor Mozaïsme gehouden werd. En zouden dan de nu twijfelenden hunne uitvlugten sparen? Neen! ‘als jezus vijanden er van overtuigd waren geworden, en wel in die mate, dat zij openlijk voor de wereld er voor uitkwamen, zouden immers ook zij zijne vrienden geworden zijn, en dus al weder eenzijdig. Hoeveel zou er tegen dezelve in te leggen wezen, en zoo veel te meer, als de overgang van haat in vriendschap hen met gloeijender geestdrift had doen spreken. Ja veel heviger zouden de berigten van eenen annas en kajafas, dan die van eenen mattheus en johannes aangevallen worden.’ Zulk eene redenering is regt gepast en snijdt hout. Maar verder. Men heeft evenmin regt te klagen over gebrek aan getuigenis van eenen of anderen ongewijden Schrijver. ‘Wat zou getuigenis van vreemden afdoen, als men ooggetuigen voor leugenaars durft uitmaken?’ Ook uit deze, zoo men meende, onverliesbare vesting is alzoo de vijand des Christendoms verdreven; misschien zal hij nu beweren, dat de zonderlinge omgang van jezus met zijne vrienden, na zijne opstanding, onmiskenbare sporen van verdichting draagt. Maar was dan de aard van zijne openbaringen in dien tijd niet overeenkomstig met de waardigheid van zijnen persoon en de standverwisseling, welke Hij ondergaan had? Voegde zoodanig een omgang niet aan zijne bedoelingen, om zijne vrienden van de waarheid zijner herleving te overtuigen, hun de Profetische schriften te verklaren, en hen tot hunnen verderen werkkring in te leiden? Eindelijk mag hij, die | |
[pagina 56]
| |
halsstarrig weigert de oogen voor het licht der waarheid te openen, zeggen: de opstanding van jezus is a priori iets onmogelijks. Doch ook dit baat hem niet. Deze daadzaak is klaarblijkelijk een werk uit God, niet van menschen, en bij den Allerhoogste noch physisch, noch moreel onmogelijk. Het meer vreemde houden wij voor onmogelijk, of althans moeijelijker. Maar in God bestaat geen onderscheid tusschen het gewone en buitengewone. - Wij zouden hier bijgevoegd hebben, dat de geheele bedenking niet te pas komt. Ook desaangaande is waar, wat knapp van de geheele Goddelijke openbaring zegtGa naar voetnoot(*): ‘es ist eine Thatsache (res facti), die folglich auf historischen Beweise beruhet,’ en: ‘kann das Factum historisch dargethan werden, so beweist alles Raisonnement a priori nichts dawider.’ Zal nu het pleit voldongen, en de waarheid: jezus is opgestaan van den dood, boven allen twijfel verheven worden, dan verdient ook het gedrag der Apostelen, bij hunne prediking dier waarheid, onze aandacht. ‘Uit hun gedrag kunnen wij de waarde van hunne getuigenis bepalen; en indien in het onderzoek van de wijze, waarop zij hunne getuigenis van jezus opstanding geopenbaard en hunne overtuiging van derzelver waarheid gehandhaafd hebben, blijkt, dat zij mannen waren van gezond verstand, eerlijk in handel en zuiver in bedoelingen; dat zij kalmte met voorzigtigheid, vrijmoedigheid met bescheidenheid paarden, door belangelooze liefde tot menschengeluk gedreven werden, en door geenen tegenstand, hoe groot en zwaar, zich lieten afschrikken, - dan moet geloof aan christus de eindelijke prijs van ons naauwgezet onderzoek worden.’ De ontwikkeling daarvan maakt den inhoud van het derde Hoofdstuk uit. De Apostelen deden dit met voorzigtige kalmte, geene openbaarmaking schuwende, zich onthoudende van onstuimige drift, van onbezonnen ijver tegen de partijen, met welke | |
[pagina 57]
| |
zij te worstelen hadden, van overdrevene verlaging hunner vroegere denkwijze. Bij tegenspraak, bespotting en smaad bleven zij bezadigd; voorzigtigheid leidde hen, in het zwijgen niet minder, dan in het spreken. - De Apostelen deden het ook met vrijmoedige bescheidenheid. Zij matigden zich geene de minste heerschappij aan. Verdedigen zij zich, het is niet uit roemzucht. Kunnen zij vermijden, hunne hoorders tegen zich in het harnas te jagen, zij doen dit. Maar geldt het hunne hoogste roeping, zij zijn dan even vrijmoedig als bescheiden. Men denke aan paulus voor felix. - Zij deden het al verder met belangelooze goedwilligheid. Zij werden niet gedreven door eigenbaat of verkeerde oogmerken; verkondigden het Evangelie alleen, om anderen wijzer, beter en gelukkiger te maken, en kozen den regten weg, om tot hun doel te geraken, zonder een enkel zijpad in te slaan, hoe schijnbaar dit laatste ook hunne belangen mogt bevorderen. Deze hunne belangelooze goedwilligheid, met achtbaarheid en ernst verbonden, bewees niet alleen de deugdelijkheid van hunne zaak, maar baande haar ook toegang tot het hart. - Zij deden het, eindelijk, met onbezweken moed. Ware deze een wapentuig geweest van bedrog, dan is hunne standvastigheid onverklaarbaar; ware dezelve een gevolg van dweeperij, dan wordt de zaak nog wondervoller; maar was hun moed een gevolg van welgegronde overtuiging, dan blijft er geen steun meer over voor twijfel of verdenking. Is evenwel de gansche zaak wel van gewigt genoeg, om een zoo uiteengezet betoog te vorderen? Voorzeker; zij betreft eene waarheid van het allerhoogste gewigt. Dit wordt in het vierde of laatste Hoofdstuk ontwikkeld. De opstanding van jezus heeft de doorzetting en voltooijing van zijn plan, tot heil der menschen ontworpen, mogelijk gemaakt. Deze gebeurtenis heeft ook het geheimzinnige, dat Hem en zijne Leer omhulde, opgehelderd. Zij handhaaft niet alleen het regt der Apostelen als Zedeleeraars, maar verleent ook gepasten aandrang en uitlokkende aannemelijkheid aan hunne lessen. | |
[pagina 58]
| |
Trouwens, ware christus niet opgestaan, dan hadden zij het regt niet, die pligten voor te schrijven, welke wij in hunne schriften aantreffen; dan verbeuren de drangredenen, welke zij bezigen, alle kracht en waarde; dan zijn hunne beloften van rust voor het geweten, bijstand uit den Hemel ten goede, kalmte in uitwendige omstandigheden en zaligheid in het toekomende leven even logenachtig, als de grond bedriegelijk is, waarop zij hunne prediking bouwden. Het omgekeerde is waar, indien jezus uit den dood is opgestaan. En eindelijk heeft deze opstanding eene bestendige betrekking tusschen Hem en zijne vereerders tot stand gebragt. Wij meenden, ons niet te zeer te moeten bekorten in het opgeven van den gang dezer Verhandeling, aan welke wel niemand, die het bovenstaande aandachtig heeft gelezen, den naam van een belangrijk stuk zal ontzeggen. Wij hebben het werk dan ook met veel genoegen gelezen en prijzen het van harte aan. Eenige aanmerkingen, welke wij desniettegenstaande op hetzelve hebben, mogen wij niet terughouden.
(Het slot hierna.) |
|