| |
| |
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1834. XVIde Jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. f 3-50.
Algemeene Inhoud van den Nederlandschen Muzen-Almanak van 1819 tot en met 1833. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. f 1-25.
Almanak voor het Schoone en Goede voor 1834. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80.
Nederlandsche Volks-Almanak voor 1834. IVde Jaar. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. f : - 60.
Nederlandsche Anekdoten-Almanak voor 1834. Te Franeker, bij G. IJpma. f : - 90.
Men zou schier het barre jaargetijde de lente der drukpers mogen heeten, daar zij dan reeds de uitgezochtste verscheidenheid van bloemen en bloesems voor verstand en hart het lezend publiek uit vollen horen aanbiedt. Onder dien lentetooi beslaan de Jaarboekjes, die om het voorwerk den naam van Almanakken dragen, geene onaanzienlijke plaats; en wij vatten blijmoedig de taak weder op, om daarvan een vlugtig verslag te geven.
Naar rang van ouderdom en inhoud, omvang en sierlijkheid, bekleedt de zestienjarige Muzen-Almanak de eerste plaats in dit ons verslag. Op de kleedij behoeven wij dit jaar geene aanmerking te maken. De plaatjes van den Heer velijn doen zijn kunsttalent eere aan; die van den Heer bendorp houden wij voor niet onverdienstelijk, ofschoon de afdruk der laatste gravure in ons exemplaar min gunstig is uitgevallen; het muzijkstukje is lief, en keurig het fac simile van den Dichter j. van walrÉ. (Schoon wij zulke handschriften liefst alleen van overledene Vernuften aantreffen, verblijdde ons de wetenschap, dat de hand, die dit schreef, nog schrijven mag.) Twee portretten van levende Dichters, de Heeren immerzeel en van someren, voltooijen de sieraden, waarmede dit bevallige boekje prijkt. De hoop, om van dit Jaarboekje een Pan Poëticon Belg. te zien vormen, gaven wij in vroegere jaren reeds op; geenszins echter het verlangen
| |
| |
naar een afbeeldsel van den Uitgever zelven, die, zoo al niet in die qualiteit, welke intusschen veel zorg, oordeel en kunstsmaak vordert en bewijst, dan althans in hoedanigheid van keurig en gemakkelijk Dichter, volkomen regt op die onderscheiding heeft. Aan dat verlangen heeft de nederige man eindelijk, tot onze vreugde, voldaan; en wie hem van waan of hoovaardij mogt beschuldigen, dien verwijzen wij naar zijnen Advocaat, Mr. h.a. spandaw, wiens procuratie, door den Cliënt zoo geestig in dichtmaat onderhandsch gepasseerd, allezins gepast den dichtbundel opent. Tot onze smart zagen wij onze aanmerking van het vorige jaar thans weder bevestigd. De sterren van den eersten rang schijnen omneveld: van hall, kinker en meer anderen sluimeren op hunne lauweren; wiselius wekt, in zijn keurig gelegenheidsstukje, onbevredigd verlangen; alleen de grijze van walré houdt den roem des ouden Zangbergs luistervol op, en toont, in Handschrift en Ode, op meer dan zeventigjarigen leeftijd, wat eene vaste hand en een warm-kloppend hart vermogen, en hoe hij het vuur van ovidius in zijne bevallige, gespierde, krachtige verzen weet te bewaren. Niet om die zeldzaamheid alleen, maar meer om den inhoud, durven wij de Ode: De nieuwe Brouwerskolk bij Overveen, het puikjuweel van dezen bundel noemen, en den Dichter voor de regtbank van apollo dagvaarden in cas van calumnie, om zich te zien en laten condemneren tot het leveren van eene even keurige bijdrage in anno 1835, en alzoo, bij leven en welzijn, zich te zuiveren van de blaam, als zwakken suffer met uitgediende lier, die hij zichzelven zoo lasterlijk heeft aangewreven, verzekerd dat geen spandaw zijn Advocaat zal willen zijn, waar een van hall, als Voorzitter in een ander heiligdom als dat van themis, het
vonnis in ons voordeel zou uitspreken. Geestig en gepast bepleit die bekwame voorspraak (spandaw) de zaak der Eigenliefde, en geeft onzer hoopvolle, vroegrijpe Jongelingschap menige gevoelige les, die zij ter harte moge nemen, ondanks den verkregen' prijs van zedigheid op de school, dien onze te vroeg ontslapen vosmaer zoo luimig ten toon stelde. De Cliënt (wij bedoelen den Heer immerzeel) van den Advocaat bewijst, in zijne lofrede aan den Dood, dat hij een meester in de expositie is, en zijn Principaal dat gedeelte van de pleitrede, bij voorkomende gelegenheid, gerust aan hem kan overlaten. Gedoogde onze ruimte
| |
| |
aanhalingen, dan zouden wij het met de stukken bewijzen. Die ruimte, in ons tijdschrift zoo beperkt, laat even weinig toe, dat wij een doorloopend verslag zouden geven van het werk van oudere en jongere Dichters, die tot dit boeksken bijdragen leverden. Van verre de meeste getuigen wij met lof; van vele met buitengewonen lof. Waar mannen als loots, tollens, klijn, warnsinck, withuys, en hoe die vonkelende lichten aan onzen dichthemel verder heeten, zingen, en de Goden van den tweeden rang hun maatgeluid voorzigtig door den kapelmeester zien opgewekt, geleid en beteugeld, daar weet men voorshands, dat de harmonie voldoende moet wezen. Zijn er dan geen dissonanten? Ja, lieve Lezer, even zoo als in het best geordende Concert, waar zij tot het effect onmisbaar behooren, en waar zelfs soms wel eens de toon van een jong meester of liefhebber den hoorder pijnlijk kittelt, maar ook gulhartig door hem vergeven wordt, die weet, hoe moeijelijk de kunst is, en dat het allen menschen zijn, die haar beoefenen. Daarom willen wij, ten slotte, voor ditmaal, bij die jeugdige meesters of min bekende liefhebbers nog eene korte poos verwijlen, waarvan sommigen of reeds wel toegerust verschijnen, of door aanleg betoonen, wat zij eenmaal kunnen worden.
Mr. h.j. koenen opene, als gegradueerd persoon, den trein. Hij verschijnt met een lief, stichtelijk versje: De Mensch en zijne schaduw, vervolgt met eene min gelukkige navolging van herder, en besluit met een vierregelig stukje tot plaatsvulling, dat wij hier liever niet zouden zien, ofschoon wij dan ook de ongenoegzaamheid der Rede erkennen, maar Rede als morgenstond, Openbaring als opgaand licht, en Christendom als vollen middag in zulk een stukje liefst in harmonie zouden ontmoeten. J.p. heije toont, in zijne Poëzij, dat hij den Zangberg waardig beklimt. Wij waarschuwen hem echter voor die suizelende akkoorden, die door de geurige lucht ruischen, opdat het wezenlijk verheven standpunt, dat hij beklom, hem niet doe duizelen, zoo na aan suizelen verwant. R.h. graadt jonkers laten wij stilzwijgend defiléren. A.m. berkhout hopen wij weder te ontmoeten, en wenschen hem intusschen toe, wat hij zoo vurig verlangt. Dusseau's bescheiden lier oefene zich even bevallig. Het slot van biermans' gedichtje aan westerman is roerend en vaderlandsch. Van schimsheimer's versje wenschten wij dat te kunnen zeggen. Lublink weddik mogen wij niet meer onder de jeugdige Dichters noemen; bijkans bres- | |
| |
ter ook niet, wiens dichttrant altoos iets naïfs behoudt. Rijpma maakt den verzamelaar een compliment, waaraan wij gaarne ons zegel hechten. De beide stukjes van j.p. hasebroek kenmerken den vurigen Dichter, die fijn gevoelt, en dat gevoel in fiksche zangen weet uit te gieten. Onder de jongere Dichters keuren wij hem eene eerplaats waardig, die hij later voorzeker tegen hoogeren zetel zal
verwisselen. Op dien zetel zit reeds Mr. a. bogaers, dien wij hier voor het eerst ontmoeten. Levere het vaderland nog dikwerf zulke helden en ... zulke dichters, om ze te bezingen! Het Dorpsklokje van wijsmuller besluit met zachten toon de rij, die wij eenigermate poogden te schetsen, en den inhoud van dit Jaarboekje, waarbij een algemeene Inhoud afzonderlijk is uitgegeven, van 1819 tot 1833 ingesloten.
Korter hopen wij in ons verslag te wezen over den Almanak voor het Schoone en Goede, die zijnen broeder zoo waardiglijk ter zijde treedt, en thans aan de Redactie van den Heer robidé van der aa is toevertrouwd. Vier prozastukjes getuigen van de welversnedene pennen der Heeren van halmael, heije, staring en den ongenoemden jeugdigen Romanschrijver van Hermingard van de Eikenterpen. Alle hebben wezenlijke verdienste, inzonderheid de twee laatstgenoemde. Kisselius opent het dichtwerk met eene fraaije navolging van de lamartine. Van walré volgt hem op den voet, en brengt, nog gelukkiger, vreemd ooft op Hollands grond over; en de Verzamelaar slaat, in een roerend vers, toonen aan, die alleen een Vader kan slaken. Het Papiermaken van christemeijer toont den niet onbekwamen Dichter; nog meer het Proces van den Abt enz., door Mr. a. telting, in den kunstigen trant van staring's verhaaltoon. De gevoelige moens .... Maar wij moeten ons bekorten. De bundel getuigt van den smaak des Verzamelaars. Alleen zouden wij het versje van schimsheimer, De Natuur, bezwaarlijk de plaats hebben ingeruimd, die het beslaat. Het is ons duister, en het slot wekte een' glimlach! Du sublime au ridicule, il n'y a qu'un pas. - Een keurig afbeeldsel van Mevrouwe de Prinsesse van oranje wordt door een zevenregelig versje begeleid, dat de Verzamelaar, misschien uit zedigheid, tot heksluiting doet dienen, maar eene plaats tegenover het bevallige beeld zou versierd hebben. De overige vier fraaije plaatjes verhoogen den
| |
| |
kunstroem van den Graveur velijn, inzonderheid dat bij het verhaal Meerhuyzen, 't geen om den inhoud wel waardig is, door zulk eene kunst begunstigd te worden.
De Dichters schijnen het wel op onze Jeugd geladen te hebben, en de groenen worden van de oude Akademieburgers niet malsch beproefd; getuige het eerste stukje van den Nederlandschen Volks-Almanak, waar de grijze loots, op zijnen krachtigen toon, den boezem lucht geeft, en der verwende schare onzer aankomelingen het wijndrinken, kolven en tabakrooken aanbeveelt. Voorzigtig, edele Dichter! Laat de Jeugd, bij alle hare gebreken, niet in tegengestelde fouten vervallen. Misschien voegden zij bij uwen raad nog jeneverdrinken en punchzwelgen, om de maat te vullen; en zou dat dan de krachtige teelt worden, die gij wenscht? ... Het proza-verhaal van den Heer warnsinck verdiende niet door een zoo ongelukkig uitgevoerd plaatje, als dat van den Graveur nieuwhoff, vergezeld te worden, dat, nog wel als een uithangbord, den titel van dit boekje weinig aanbeveling bijzet. Ook het IJsvermaak schijnt door een' leerling op naam zijns meesters gemaakt, en het versje van den Heer brester veelligt om het prentje vervaardigd, en dus alles behalve geïnspireerd. Jeroen, van denzelfden Dichter, toont, dat hij de kunst beter verstaat; het is in zijnen gewonen lieven, naïven trant. De andere twee caricatuurprentjes zijn beter uitgevoerd; maar het sprookje van den Pollepel is zoo oud en opgewarmd als de anecdote van het Zwaard, en beide verdienden bezwaarlijk de eer, om door afbeeldingen bijzondere opmerking te verwekken. Van betere gehalte zijn de bijdragen van bekende Dichters, waar de ouderdom al weder de kroont spant in de Levensregelen van den Heer van walré, allerbevalligst door tollens opgevolgd en door van oosterwijk bruyn luimig nagetreden. Behalve enkele stukjes van waarde, die in dezen bundel niet
ontbreken, is het geheel zoo los en luchtig opgeslagen, dat wij voor ons niet extra hoog met dit volksboekje loopen, waaraan een zorgvuldige Redacteur schijnt te ontbreken.
Wij besluiten ons verslag met den Nederlandschen Anekdoten-Almanak, die in Vriesland beter dan bij ons verstaan zal worden. Wij hebben reeds dadelijk op 1o. Januarij het woord snood, in den zin van snugger, aangetroffen. Poestertrapper zal door Hollandsche lezers bezwaarlijk begrepen worden, zoo weinig als verscheidene anecdoten, die wij zelfs voor geheel Nederland duister achten. Het boekje is overigens niet zuiver van druk-, spel- en taalfouten, en de inhoud zoo bont, als men van dergelijke verzamelingen verwachten moet, die men niet ongepast bij een' banketbakkerswinkel vergeleken heeft, wier producten, te drok genoten, spoedig verzadigen; ofschoon wij gaarne verklaren, geene vergiften onder dit suikergoed gevonden te hebben.
|
|