| |
De laatste der Mohikanen, of de Engelschen in Amerika. Naar het Engelsch van Cooper, door G.L.v.O.v.S. II Deelen. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1832. In gr. 8vo. Te zamen 719 bl. f 6-50.
Naar ons oordeel is cooper's last of the Mohicans een zijner beste, zoo niet zijn beste Roman. Zonder twijfel is deze Amerikaansche walter scott aan onze meeste Lezers althans bij naam bekend. Gelijk zijn voorbeeld, de Schotsche Romandichter, in de gebergten en bij de schilderachtige meren zijns vaderlands de schoonste tafereelen, en in de bewoners, zoo der Laag- als Hooglanden van dat zelfde gewest, de belangrijkste karakters vindt voor zijne verhalen, (daar plaatselijke waarheid zich best in het eigen vaderland laat opmerken) dus is dit zelfde het geval met zijnen navolger en mededinger uit Engelands Dochter-Republiek, de Vereenigde Staten. In den voor ons liggenden Roman worden de zeden dier stammen van inboorlingen en jagersvolken geschilderd, welke hoe langs zoo meer voor den invloed der beschaving en van den landbouw terugwijken, en in een volgend menschengeslacht misschien nog slechts in de Geschiedenis, of in geheel veranderden vorm, als landbouwende Indianen zullen bestaan. Veel hebben wij over die volken vroeger in reisbeschrijvingen, vooral in die van carver, gele- | |
| |
zen, maar zulk eene levendige schilderij nergens aangetroffen. Men ziet hier den Indiaan, zoo wel in zijne ongeloofelijk sterk geoefende zintuigen, zijne volkomen ontwikkelde ligchaamskracht en snelheid, zijn vermogen op zichzelven, en zijne dichterlijke taal en welsprekendheid, als in zijne ontmenschte wreedheid, onverzoenbaren wrok, helsche arglistigheid en bloeddorst. Zeer kunstig heeft cooper deze tegenovergestelde eigenschappen in twee vijandelijke stammen, die der Delawaren (waarvan de Mohikanen den edelsten tak uitmaakten) en der Hurons, deels in een afstekend contrast geplaatst, deels in elkander doen
smelten. Hij bezigt daartoe eenen Indiaan, die bijkans meer, dan één ons bekende Romanheld, naar het hoofd der gevallene Geesten gelijkt, zoo wel in boosheid als schranderheid en kracht. Doch tegen dezen snooden Huron staat de laatste der Mohikanen over, uncas, een bijna volmaakt jongeling in den geest der Indianen, zoo wel naar ligchaam als geest. Aan deze twee uitersten hecht zich nu een aantal andere Indiaansche karakters, deels meer of min uitgewerkt, (hoewel veel minder dan de genoemde twee) deels enkel geschetst in de algemeene trekken des volks. Maar niet enkel Indiaansche karakters zal men hier aantreffen. Het tafereel wordt nog gestoffeerd door een hoogst belangrijk personaadje, (wien cooper ook in zijne volgende Romans, the Pionneer en the Prairie, als een der hoofdpersonen doet optreden) een' Europeschen jager, die zich te midden der wouden bij de inboorlingen ophoudt, en wiens naam, hawk-eye (Haviksoog), zijne geoefende zintuigen aanduidt. Allergelukkigst is de vinding, in dezen man des wouds Europesche beschaving en Christendom met de ontwikkeling van ligchaamskrachten en ligchaamsbekwaamheden door het jagersleven, trots den scherpziendsten en behendigsten Wilde, te paren. Niet weinig fier is deze Britsche jager op zijne zuivere afkomst van de Blanken, hetwelk hij aanduidt door het gezegde, geen kruis in het bloed te hebben (van onvermengd bloed te zijn), door den Vertaler ten onregte overgebragt door schuld te hebben. (Iste D. bl. 53.) Behalve dezen, door den omgang met de Indianen, met hunne leefwijze en met henzelven zeer vertrouwden jager, den boezemvriend van uncas, zijn er nog vier andere
belangrijke personen in den Roman: een Engelsch Officier, een moedig en edel jongeling, de bevelhebber van Fort William Henry; de Schot munroe, een krijgsman zonder vrees en
| |
| |
blaam, en zijne beide dochters, meisjes, in wier schildering cooper de minna en brenda van walter scott's Zeeroover schijnt voor oogen gehad te hebben; hooge moed, adel der ziel, met vurige ouder- en zusterliefde vereenigd, aan den eenen - engelachtige zachtheid en schroomvallige teederheid aan den anderen kant. Heyward, de Officier, erlangt ten laatste, na eene reeks der treffendste lotgevallen, de bevrijding en de hand van alice (elsje), de jongste en teederste der zusters. De verhevene cora daarentegen, welke eene verborgene liefde voor uncas koestert, die ook voor haar in onmiskenbaren hartstogt blaakt, vindt met haren beminde den dood. Zonder de straf van magua, den snooden Huron, en zijnen geheelen stam, zou de ontknooping al te hartverscheurend zijn. Er is nog een caricatuur, een zang- of schoolmeester uit Nieuw-Engeland, van wien wij niet vernemen, hoe hij naar Fort William Henry verzeild komt. Hij is alles behalve krijgsman, maar wordt het ten laatste door eene echt romantische metamorphose.
Het tooneel der geschiedenis is het noordelijke gedeelte van den Staat van New-York, tusschen de meren Champlain en Horican, (door de Franschen het heilige Sakraments-, door de Engelschen het George-meer genoemd, de Hudsons- en St. Laurens-rivieren.) De geschiedenis begint in het tweede jaar van den zevenjarigen oorlog, (1757) toen de Franschen, meesters van Canada, voorspoedige invallen op het grondgebied der Engelsche Koloniën deden. Natuurlijk waren deze gebeurtenissen meer bekend aan den Engelschen, vooral aan den Amerikaanschen Lezer, dan dit bij ons Nederlanders, althans ons groote Publiek, wezen kon; en dus was het de pligt van den Vertaler, door eene inleiding, of althans door meer uitvoerige aanteekeningen, zijne Lezers op de vereischte hoogte te plaatsen; iets, hetwelk geheel verzuimd is, en dus het begin dezes verhaals bijna onverstaanbaar doet blijven. Overzetters van de gewone soort zouden zich hier misschien met onkunde mogen verschoonen; maar de grondige kennis der Engelsche Letterkunde en Geschiedenis, welke wij meenen, dat de Heer van oosten van staveren bezit, laat hem in dezen geene verontschuldiging over. Zelfs zou eene herinnering aan de oude bezitting dezes lands door de Hollanders, en de verdediging van onzen landaard tegen de zoogenoemde ‘duivelarijen’ met de Delawaren, waarvan hawk-eye onze voorvaders beschuldigt, gansch niet ongepast zijn
| |
| |
geweest. Immers een Vertaler van eenig geschrift is meer dan een beëedigd Translateur; hij moet niet alleen de woorden, maar ook den zin en de meening van hetzelve doen kennen. Eene kleine aanwijzing der onderscheidene volksstammen, vooral van de voornaamsten der Mohawks, der Irokezen en der Hurons, (die cooper blijkbaar verwart, zoodat wij de Hurons en de Irokezen, geslagene en onverzoenlijke vijanden, dikwerf als hetzelfde volk zouden aanmerken) zou ook van groot nut geweest zijn. Ook geeft de vertaling van het woord veer, op bl. 3 des eersten Deels, een geheel verkeerd denkbeeld van hetgeen zekerlijk in 't Engelsch portage heet, en eenen overtogt tusschen twee rivieren of meren, of eene rivier en een meer, aanduidt, waar de personen en goederen of zelfs kano's over land moeten worden overgebragt, en 't welk men misschien draagplaats zou kunnen noemen.
Wanneer men echter, met of zonder opheldering, deze eerste moeijelijkheden te boven is, zoo is het werk vol van de levendigste en de aandacht boeijende tafereelen, gelijk b.v. het ontsnappen van magua in het digte woud; het verblijf des Europeschen gezelschaps met de twee Mohikanen (uncas en zijn' vader) in het hol op het rivier-eiland, en het aldaar geleverde gevecht met de Hurons, eene schilderij zoo vol leven, als wij er eene kennen; de schildering van de aankomst des vlugtelings op William Henry; het moordtooneel bij den uittogt (waarbij de Schrijver wijselijk over de afzigtigste bijzonderheden eenen sluijer geworpen heeft); de reis op het meer, om de gevangenen bij de Hurons op te zoeken, en de tooneelen in het Indiaansche dorp, (wel is waar wat avontuurlijk en onwaarschijnlijk) maar vooral de plegtige Raadsvergadering bij de Delawaren, alwaar de verwachting op het hoogste gespannen wordt, en hoop en vrees elkander in de ziel des Lezers afwisselen. Wij kunnen dit niet duidelijker uiteenzetten, zonder onzen Lezeren de verrassing, die hen bij het verhaal zelve toeft, te ontnemen: want wij hopen door onze beoordeeling vele Lezers voor dit schoone voortbrengsel der Amerikaansche Muze gewonnen te hebben.
Het doet ons leed, dat de vertaling zoo verre beneden het oorspronkelijke is, als wij gezien hebben. Over het ‘veer’ is reeds gesproken. Verscheidene andere onnaauwkeurigheden van taal, gedwongene woordvoegingen, naar het Engelsch gevormd, enz. zijn niet zelden. Slechts eenige voorbeelden. Iste D. bl. 109: ‘Ik moge ras gehandeld hebben’ (rash),
| |
| |
in plaats van voorbarig. Bl. 115: ‘Het is de ijselijke schreeuw, dien een paard uit in zijnen doodsangst, wanneer hij pijn lijdt. Mijn ros is of eene prooi der wilde dieren, of hij ziet zijn gevaar.’ Bl. 330: ‘Het garnizoen zou kleuren, wapenen en bagagie behouden.’ Kleuren (colours) voor vaandels. Bl. 332: uitvordering, lees uitdaging (Herausfoderung. Zou ook hierbij eene Hoogduitsche vertaling gebruikt zijn?) IIde D. bl. 109: Hij benuttigde zich dit oponthoud, voor: hij maakte van deze vertraging gebruik. Bl. 169: Terwijl hij nog sprak, benuttigde zich duncan het water, enz. enz. Het is zoo jammer, dat ons proza dus misvormd wordt, dat wij eerlang, door dien zondvloed van vertalingen heen, het Babel der spraakverwarring zullen bereiken.
Ook onze koloniale Geschiedenis zou misschien stof tot dergelijke romantische tafereelen kunnen opleveren. Nieuw-Nederland zou onze moedige volkplanters in betrekking tot de Delawaren, Brazilië tot de Tupinambas en Tapuyas, Oostindië vooral tot de meer beschaafde inboorlingen van den Maleischen stam kunnen voorstellen, op het voetspoor der adeke in de dichterlijke Episode van helmers. Waarom in onze Romans altijd die zoogenaamde zedelijke tafereelen uit onzen tijd, tot vervelens toe, herhaald, die eindelijk tot dagelijksche praatjes van koffij- en thee-bezoeken vervallen?
|
|