Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, van hare oprigting, in den jare 1575, tot het jaar 1825, door M. Siegenbeek. Met Portretten. IIde Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1832. In gr. 8vo. IV en 473 bl. f 6-45.
Waarschijnlijk zal het hier aangekondigde tweede of laatste deel van de Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, door den Hoogleeraar siegenbeek, thans reeds zoo algemeen bekend zijn, dat het overtollig zou wezen, nu nog nader de verdiensten van hetzelve breedvoerig in het licht te stellen. Het is versierd met de afbeeldingen der Hoogleeraren pestel en tollius. De beschrijving der onderscheidene inrigtingen, tot bevordering der letteren en wetenschappen bij de Leidsche Hoogeschool voorhanden, waarbij afzonderlijk worden behandeld de openbare Boekerij, de Kruidhof enz., wordt gevolgd door de hoogst belangrijke Toevoegselen en Bijlagen, welke, even als het geheele werk, weder van des Schrijvers geleerdheid, vlijt, waarheidsliefde en gematigdheid getuigen. Eerst, namelijk, vinden wij bij die toevoegselen de biographische lijst van de Curatoren der Leidsche Hoogeschool en hunne Secretarissen; daarna, die der zoo gewone als buitengewone Hoogleeraren; verder, die der Lectoren; voorts, der Bibliothecarissen; eindelijk, die der Regenten en Onderregenten van het Staten-Collegie, mitsgaders die van het Walsche Collegie. Ook de onderscheidene bijlagen zijn met oordeel en ijver bijgebragt. Belangrijk zijn onder anderen Bijlage V, brieven van en aan descartes; VI, Besluit van de Staten van Holland tegen het vermengen van de Theologie en Philosophie, waarbij medegedeeld worden eenige te dier zake betrekkelijke brieven van den Raadpensionaris j. de witt; voorts, in zeker opzigt, VII, Lijst van voor goddeloos verklaarde stellingen, en VIII, Concept-reglement voor de Regtsgeleerde studiën (van 't jaar 1692). Zoodat wij, ons gevoelen over het geheele werk uitbrengende, hetzelve niet anders dan ten sterkste kunnen aanbevelen bij zoodanige letterminnaars, als er tot nog toe van mogten verstoken zijn.