delijk voor de gezondheid zijn, als wel andere, voornamelijk de uitwaseming belettende oorzaken; 2o. dat brakke gronden, waarin eene vermenging van zee- en zoet water plaats heeft, geenszins de meest schadelijke uitwasemingen opleveren; 3o. dat rottende plantaardige of dierlijke zelfstandigheden, en zelfs het drinken van onzuiver, stinkend water, met rottende plantaardige stoffen bezwangerd, niet bijzonder schadelijk zoude zijn voor de dierlijke huishouding. Tegen deze stellingen kan, behalve de bedenking, ontleend uit de ervarenis van eeuwen omtrent de schadelijkheid van moerasgronden en droogmakerijen, vooral in ons vaderland, worden aangevoerd, 1o. dat een tiental jaren, zelfs het dubbel daarvan, niet toereikend is, om eene stelling van dat aanbelang omver te werpen; 2o. dat niet alle jaren evenzeer geschikt zijn, om de uitwerking van deze schadelijke uitdampingen aan 't licht te brengen, en vele zomermaanden in onze landen, welverre van warm te zijn, integendeel door koude of vocht deze uitwerking beletten; 3o. dat men ook aan een ongezond klimaat gewennen kan; 4o. dat sterfte niet altijd in evenredigheid staat tot ziekte, daar vele zieken met geringe sterfte kan gepaard gaan, hetgeen vooral bij moeraskoortsen in aanmerking komt, welke eene tijdige toediening van kina of kinazout veeltijds gelukkig bestrijdt. Wanneer de Schrijver aan den invloed der gewoonte twijfelt, dan moeten wij hem vragen, of niet de ondervinding leert, dat de dusgenoemde Zeeuwsche koorts voor vreemdelingen het meest te duchten is, en ook deze, in onze
droogmakerijen werkende, niet bij voorkeur de slagtoffers van het moerasgif geworden zijn? Nog is het der overweging waardig, of des Schrijvers meening, dat de zeeplaatsen de grootste sterfte zouden hebben, algemeen door de ervarenis wordt bevestigd, en dit dan aan de koude zeelucht en zeedampen en door dezelve gestremde huiduitwaseming zoude moeten geweten worden.
Ten opzigte van de ziekte van 1826 merkt de Schrijver aan, dat dezelve reeds in 1824, alzoo vóór de