Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijThe History of the Scottish Church, Rotterdam. To which are subjoined, Notices of the other British Churches in the Netherlands; and a brief View of the Dutch Ecclesiastical Establishment. By the Rev. William Steven, M.A., Junior Minister of the Scottish Church, Rotterdam. Waugh and Innes, Edinburgh, etc. and (Wed.) van der Meer en Verbruggen, Rotterdam. 1833. XVI, 416 p. 10 s. 6 d. f 6-30. buiten Inteekening.Ofschoon zeldzaam werken, in andere talen geschreven, in dit Tijdschrift aan de beoordeeling worden onderworpen, zoo behoort zulks echter omtrent zulke te geschieden, welke in ons Vaderland zijn uitgegeven, en welker onderwerpen van behandeling tot dat Vaderland betrekking hebben. Dit nu is met het boven aangekondigde werk het geval, dat, hoewel van eene Schotsche pers komende, echter ook Nederduitsche uitgevers op den titel vermeldt, en de Geschiedenis der vestiging en lotgevallen der Schotsche en andere Britsche Gemeenten in Nederland ten hoofdonderwerp heeft. Wie het naauw verband tusschen de Engelsche en Nederlandsche Kerken, en den invloed der veelsoortige wederkeerige betrekkingen der beide Volken, ook op het godsdienstige, slechts eenigzins kent, zal moeten erkennen, dat dit onderwerp, niet slechts voor de leden der genoemde Gemeenten, maar ook voor alle beschaafde en nadenkende inwoners der beide Landen, eene zeer belangwekkende zijde heeft; en wij twijfelen niet, of het zal voldoende zijn, hem, die in de Engelsche taal geen vreemdeling is, (en zoo- | |
[pagina 14]
| |
danigen zijn er toch onder onze Landgenooten niet weinigen) met den persoon des Schrijvers, den hoofdinhoud en de wijze van bewerking dezes boeks eenigzins bekend te maken, om hem tot de lezing daarvan op te wekken. De Schrijver is de jongste der beide Predikanten in de Schotsche Gemeente te Rotterdam, doorgaans de talrijkste in ons Vaderland. Hoe hij over Nederland, deszelfs Vorstenhuis en inwoners denkt, is niet twijfelachtig, en moge, ter proeve, uit het slot der eerste Hoofd-afdeeling blijken: ‘De vaderlandsche geest,’ zoo lezen wij daar, ‘door de Hollanders, sedert den onlangs voorgevallenen opstand der Belgische Provinciën, zoo algemeen aan den dag gelegd, overtreft alles, wat hunne, in daadzaken zoo rijke, Geschiedenis nopens vroegere dagen verhaalt; en de waarheid der nationale spreuk, Eendragt maakt magt, werd nooit luisterrijker bewezen. De pen der onpartijdige Geschiedenis zal eenmaal aan al deze in het oog loopende ten toon spreiding van Nederlands glorie breedvoerig regt doen wedervaren; maar de Schrijver, te midden eens Volks levende, dat zulke ontzettende pogingen heeft aangewend, en nog blijft aanwenden, voor deszelfs nationale eer, zal, vertrouwt hij, verschooning erlangen, dat hij hier zijne nederige, maar hartelijke bewondering dier opmerkelijke vaderlandsliefde betoont, van welke de moedige en diep gekrenkte Hollanders thans der wereld het schouwspel geven.’ Doordrongen van erkentelijkheid voor de edelmoedige ondersteuning, gedurende meer dan twee eeuwen, door de hier te lande gevestigde Britsche Gemeenten, zoo van de zijde des Landsbestuurs, als van die der Stedelijke Besturen, ondervonden, wilde hij een tafereel van de lotgevallen dier Gemeenten, uit oorspronkelijke bescheiden en authentieke mededeelingen daargesteld, het godsdienstlievend Publiek, zoo hier als in zijn geboorteland, mededeelen; en ongeloofelijk is het, welk eene moeite hij zich getroost heeft, om deze zijne taak met de door hem verlangde juist- | |
[pagina 15]
| |
heid en naauwkeurigheid te voltooijen, waarin hij betuigt door de Geestelijken der onderscheidene Britsche Gemeenten in Nederland, en meer dan één verdienstelijk Geleerde in Schotland, vriendschappelijk te zijn bijgestaan; terwijl hij de bouwstoffen tot het bijgevoegde Korte Overzigt der Nederduitsche Kerkinrigting, waarvan hij zijnen Volksgenooten een denkbeeld wilde geven, grootendeels aan de mededeelingen van eenige voorname Hoogleeraren en Leeraren in het Hervormd Kerkgenootschap dankt. De eerste Hoofdafdeeling is, naar evenredigheid der overigen, verreweg het uitvoerigste behandeld, als bevattende, in 256 bladzijden, alleen de Geschiedenis der Schotsche Gemeente te Rotterdam, tot welke zich dan ook het oorspronkelijk doel des Schrijvers bepaalde. Deze Geschiedenis verdient veel meer de algemeene belangstelling, dan men welligt vooraf vermoeden zoude, daar zij ons niet slechts zoodanige mannen leert kennen, die zich door geleerde schriften hebben verdienstelijk gemaakt, maar tevens zulken, wier lotgevallen ons den vervolgzieken aard van de hoofden der Bisschoppelijke partij, onder de laatste stuarts, en den geest dergenen, die zich aan hun gezag in het kerkelijke niet onderwerpen wilden, naauwkeurig doen aanschouwen, en den gestrengen geest, die de Schotsche Kerk doorgaans bezielde, in zijne heldere licht- en zachte schaduwzijde, duidelijk voorstelt. Ter bevestiging hiervan moge eene korte schets van dit gedeelte des werks hier volgen, waardoor tevens de wijze van behandeling, ook van het overige, het best in het oog zal vallen. Reeds sedert lang hadden vele Schotten zich te Rotterdam nedergezet, zonder nog een eigen Bedehuis gehad te hebben, toen hun zulks ten jare 1642 werd toegestaan, een lokaal in de Wijnstraat hun ter vergaderplaats aangewezen, en Alexander petrie, uit Schotland, als hun eerste vaste Leeraar, overkwam; een man van niet gewone bekwaamheden, Schrijver eener Kerkelijke Geschiedenis van de jaren 600-1600, vast, maar | |
[pagina 16]
| |
minzaam van karakter, en die al spoedig te worstelen had met dien geest van overdrevene stiptheid, welke in die Eeuw zoo vele Protestanten bezielde, en vermoedelijk uit de vreeze ontstond, dat elke nieuwigheid hen weder in den verlatenen schoot der R.K. Kerk terug konde voeren. Vele leden der nieuwe Gemeente verzetteden zich, namelijk, met hevigheid, tegen het voorlezen en doorloopend uitleggen van een geheel Bijbelhoofdstuk, en, zonder de tusschenkomst van verscheidene mannen van rang, had welligt deze twist de ergste gevolgen naar zich gesleept. De Gemeente nam nu echter in bloei toe, en verkreeg eene oude Kapel in de Lomberdstraat, toen bij de Waalsche Gereformeerden in gebruik, tot Bedehuis, welk kerkje den naam der Schotten tot heden toe draagt, ofschoon reeds sedert lang tot andere einden gebezigd. Na den dood van petrie, - wiens korte levensbeschrijving hier, gelijk die van al de volgende overledene Leeraren, is ingelascht, terwijl zijne afbeelding het werk versiert, - werd in 1662 john hog of hoog beroepen, die niet vóór in 1692 overleed, doch reeds in 1676 robert mac-ward als tweeden vasten Leeraar tot bestendigen medehelper kreeg. Met dezen echter gebeurde iets zeer merkwaardigs. Hij behoorde onder het getal dergenen, die Schotland verlaten hadden, om de vervolgingen van Koning karel II te ontgaan; maar de onverdraagzame Raadslieden van dezen Vorst vervolgden de Non-conformisten tot op vreemden bodem, en deden hem btj de Staten-Generaal eischen, dat mac-ward, diens ambtgenoot john brown, en de Kolonel wallace, uit de Nederlanden zouden verbannen worden. De handelingen deswege zijn zeer belangrijk. Lang weigerden de Staten toe te geven, tot dat zij eindelijk, huns ondanks, om grooter kwaad - denkelijk een' gedreigden Oorlog - te voorkomen, den drie, door hen hoogelijk geprezene, Schotten het land ontzegden, bij Besluit van 6 Febr. 1677. Mac-ward en brown begaven zich naar de omstreken van Utrecht, waar niemand hun moeite aandeed; maar wallace, zich als het bij- | |
[pagina 17]
| |
zondere voorwerp, van karel's haat kennende, vertrok naar Frankrijk. Verscheidene Schotsche Leeraren, waaronder livingstone en nevay, door diezelfde vervolging uit vaderland en bediening verdreven, hadden zich vroeger te Rotterdam nedergezet, en aldaar, sommigen tot aan hunnen dood, de dienst des Leeraars verligt. Nu van de hulp zijns ambtgenoots verstoken, verkreeg Ds. hoog eenen anderen in r. fleming, mede een uitgewekene. Middelerwijl keerden de drie verbannenen, in het volgende jaar 1678, allen naar Rotterdam terug, en bragten daar, buiten openbare betrekkingen, maar in nuttigen omgang met hunne vrienden, het overige huns levens door. Mac-ward's, hier medegedeelde, brieven en karakterschets zijn lezenswaardig. Wij vonden aan het slot er van een bewijs van de algemeenheid des vooroordeels dier dagen, om kometen als voorboden van groote volksrampen te beschouwen, daar een zoo kundig Godgeleerde, na de komeet van 1681 gezien te hebben, God dankte, dat hij weldra sterven zoude, en dus de aanstaande onheilen niet behoefde te aanschouwen! Een nieuwe twist was, nog bij mac-ward's leven, tusschen de leden der Gemeente opgerezen, en wel over het al dan niet toelaten van zulke Schotsche Predikers, die zich naar de Koninklijke bevredigingsmaatregelen van 1669 gevoegd hadden, en daarom Indulgenten genoemd werden. Hij en de overige strenge Schotten noemden dit het strafbaar erkennen eener oppermagt in het kerkelijke boven christus; fleming en anderen dachten er toegevender over. De bezadigde blackader, juist van pas, in 1680, uit Schotland herwaarts gekomen, legde den twist bij, in welken het, zegt de Schrijver, op nieuw gebleken was, ‘dat men zeldzaam door twist eene once in waarheid wint, zonder dat de twistenden een pond in goedwilligheid verliezen.’ De zaak der Indulgencie werd in 1683 nog wel verlevendigd, toen iemand, uit naam der te Glasgow gehoudene Vergadering der Vereenigde | |
[pagina 18]
| |
Gemeenten, die van Rotterdam deswege lastig viel; maar spoedig bleek het, dat hij te ver gegaan was, en de Omwenteling van 1688, die willem III op den Britschen troon bragt en de Schotsche Kerk van allen band onthief, deed allen onvruchtbaren twist te dezen opzigte ophouden. Tevens groeide de Gemeente door de verlevendigde handelsbetrekkingen meer en meer aan, en verheugde zich ten jare 1695 in een geheel nieuw, deels voor eigene kosten opgerigt, kerkgebouw, geschikt om ongeveer duizend hoorders te bevatten. Een harer twee toenmalige Leeraren, rob. flemming, junr., onderscheidde zich, ofschoon der Schotsche Kerkleer getrouw blijvende, door verdraagzame gevoelens, van velen zijner tijdgenootenGa naar voetnoot(*). Hij vertrok van Rotterdam naar Londen in 1695; iets, dat vroeger nooit bij eenig Leeraar plaats had, en door sommigen aan den invloed van Koning willem werd toegeschreven. Behalve eene uitvoerige Christology, schreef hij, onder anderen, in 1701, een klein stukje over de Openbaring van Joannes, waarin men naderhand eene treffende schildering der Fransche Omwenteling van 1795 heeft meenen te vinden. Wij kunnen de namen en lotgevallen van al de volgende Leeraren dezer Gemeente hier niet overnemen, maar moeten ons bepalen tot wat in hare verdere Geschiedenis het meest der vermelding waardig schijnt. Toen, in 1699, Ds. thomas hoog van Ter Vere naar Rotterdam beroepen was, scheen weder te zullen gebeuren, wat niet zelden geschiedde, dat, namelijk, de Algemeene Vergadering te Edinburgh, op aandrang der Gemeente, waar de beroepene stond, het nieuwe beroep niet goedkeurde. Dubbel aangenaam was het dus, te vernemen, dat zulks nogtans geschiedde, en | |
[pagina 19]
| |
wel inzonderheid uit overweging, dat de Rotterdamsche Regering de Schotsche Kerk aan zich verpligt had, door het verschaffen van een nieuw kerkgebouw. Hoog kwam derwaarts, stichtte de Gemeente tot aan zijnen dood in 1723, en zijne nazaten versierden en dienden Kerk, Staat en Stad, in verschillende betrekkingen. Minder aangenaam was het der Gemeente, dat het Stadsbestuur, in 1736 en 1737, tot driemalen toe het aangebodene drietal verwierp, omdat, volgens de door den Schrijver aangevoerde bewijsstukken, de bedoelde Leeraren, door hunne vijanden, bij den Britschen Gezant in 's Hage valschelijk van onregtzinnigheid betigt waren, en deze op de Rotterdamsche Regering eenen al te grooten invloed had gebezigd. Ten laatste kwam h. kennedy uit Schotland derwaarts, en bewees, in de door hem gestelde vernieuwde Kerkeorde en Punten van Geloofsbelijdenis, die nog heden door elk aankomend lid der Gemeente moeten geteekend worden, dat de smet van onregtzinnigheid, omtrent hoofdwaarheden ten minste, hem geenszins mogt aangewreven worden. Hij blijkt een braaf en werkzaam Leeraar geweest te zijn; en moge hij misschien met de veelvuldige plotselinge bekeeringen, die in en omtrent den jare 1741, hier te lande en elders, aller aandacht boeiden, wat te hoog geloopen hebben, zijn ijver was ongetwijfeld opregt. Een zijner opvolgers, Ds. somerville, gaf goeden ingang aan de, in 1779 ingevoerde, zoogenaamde Paraphrases, of uitbreidingen van Bijbelplaatsen, in den vorm van Kerkgezangen. De Gemeente, ofschoon niet meer zoo talrijk als in den aanvang dier Eeuw, toen men omtrent 800 Schotsche inwoners te Rotterdam telde, bleef tamelijk bloeijende, tot op de Omwenteling van 1795, toen zij eene poos tijds zonder eigene Leeraars bleef, gelijk zulks in 1801, na den dood van haren eenigen Leeraar ritchie, wederom het geval was, wanneer de geleerde Hollandsche Predikanten scharp en hoog, door Aanspraken bij het openbaar Kerkgezang, eenigzins in de behoefte | |
[pagina 20]
| |
voorzagen. Niet vóór in 1803 werd het getal der Leeraren weder op twee gebragt, gelijk het tot heden toe bleef, tellende de Gemeente in 1832 omtrent 300 zielen, waarvan nagenoeg de helft ledematen zijn. Men gevoelt, dat in deze ruwe schets vele en belangrijke zaken onvermeld zijn gebleven, daar zij hoofdzakelijk dienen moest, om de opmerkzaamheid meer op den aard des werks te vestigen. De lotgevallen der overige Schotsche en Engelsche Gemeenten in Nederland zijn, met wat meer inkorting, in gelijken vorm voorgedragen; terwijl een zevental Bijlagen nog belangrijke bijzonderheden, omtrent weldadige giften en inrigtingen, met de Rotterdamsche Gemeente in verband staande, eene naamlijst harer Ouderlingen en Diakenen, brieven van sommige harer vroegste Leeraren enz. bevat, en alles met het reeds vermelde Overzigt der Nederduitsche Kerkinrigting besloten wordt. Op eene aaneenschakeling van daadzaken, met zoo taai geduld en zoo naauwgezette waarheidsliefde uit de oorspronkelijke bronnen geput, zullen wel geene gewigtige aanmerkingen te maken zijn. In stede van den Eerw. Schrijver van te groote breedvoerigheid te beschuldigen, zal men onder het oog houden, dat den belangstellenden in soortgelijken arbeid alles belangrijk is, en dat er smaak en oordeel vereischt worden, om zoo vele zaken zóó zamen te schakelen; een echt Christelijke zin, om, bij zoo levendigen ijver voor wat men zelf waarheid acht, zóó van allen sektengeest afkeerig te zijn. Kortom, de Schrijver heeft niet slechts der Kerkelijke Geschiedenis, maar ook der Letterkunde, door de vermelding van menig weinig bekend of in vergetelheid geraakt geschrift, eene gewigtige dienst bewezen; en wij twijfelen niet, of de goedkeuring zijner Britsche Volks- en Hollandsche Landgenooten zal hem voor zoo veel arbeids ten blijvend loon verstrekken. Zijne Rotterdamsche Gemeente verheuge zich nog lang in 's mans dienst, en het Publiek in nieuwe voortbrengselen zijner naauwkeurige pen! | |
[pagina 21]
| |
Papier, druk en platen, de laatsten door onze eerste Graveurs bewerkt, zijn allerfraaist. |
|