| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Protestantsch Leeraarambt, in deszelfs ganschen omvang: een Handboek der praktische Godgeleerdheid. Naar het Hoogduitsch van den Prelaat L. Hüffell, vertaald en omgewerkt door J. Busch Keiser, Leeraar bij de Hervormden te Westerwijtwert.
Πιστὸς ὁ λόγος(') εἴ τις ἐπισκοπῆς ὀρέγεται, καλοῦ ἔργου ἐπιζυμεῖ (l. ἐπιθυμεῖ.)
paulus.
Isten Deels 1ste Stuk. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1833. In gr. 8vo. XVI en 232 bladz. f 2-40.
Het oorspronkelijke werk van den Badenschen Prelaat hüffell kwam, volgens de Voorrede des Vertalers, voor het eerst in 1821 uit, onder den titel: ueber das Wesen und den Beruf des Evangelisch-Christlichen Geistlichen; daarna in 1830 meer wetenschappelijk omgewerkt, met deze bijvoeging op den titel: Ein Handbuch der praktischen Theologie in ihrem ganzen Umfange; en deze tweede uitgave is door den Heer busch keiser gevolgd. - Uit hetgene, dat de laatste uit de Voorrede des eersten mededeelt, blijkt, dat hüffell zijn werk voornamelijk schreef, omdat hij meende, dat ‘de praktische Godgeleerdheid nog niet tot die volstrekte eenheid en volkomenheid gekomen was, om den aankomenden Godgeleerde het wezen en de bestemming van den Christelijken Geestelijke in één geheel voor te stellen.’ De eerste meent hij te verkrijgen, door het stellen van een algemeen beginsel voor het geheele ambtsleven van den Protestantschen Geestelijke; de tweede, door bijvoeging van de Symboliek en het Kerkelijk Regt. - Het eerste deel van dit werk zal dan ‘eene uitvoerige inleiding in de praktische Godgeleerdheid, vervolgens
| |
| |
de Homiletiek en Catechese behelzen; het tweede deel de Liturgiek, de Theologia Pastoralis in den meer bepaalden zin, en een aanhangsel over de persoonlijkheid van den Geestelijke bevatten.’ - In dit eerste stuk des eersten deels levert busch keiser de gemelde Inleiding, in de 17 eerste § §, geheel naar hüffell, slechts met kleine veranderingen en bijvoegsels, die meest letterkundig en niet onderscheidenlijk aangeduid zijn. Met § 18 begint de Homiletiek, waarvan men hier slechts een gedeelte vindt, en waarin, vooral in de geschiedenis der kanselwelsprekendheid, hij eene omwerking noodzakelijk gevonden heeft, omdat het bij hüffell te vlugtig behandeld was. - Elke § bevat eerst eene stelling, en dan eene met kleinere letter gedrukte breedere ontwikkeling van dezelve. - De Vertaler en Omwerker geeft zijnen bescheiden wensch te kennen, dat hij ook door de openlijke beoordeelingen moge in staat gesteld worden, om de volgende gedeelten vollediger en bruikbaarder te maken. - Rec. wil dus eerst een kort overzigt geven van hetgene, dat in dit stuk gevonden wordt, en er zijne voornaamste aanmerkingen tusschenvlechten; waarna hij nog eens op het geheele werk zal terugkomen.
Inleiding. Afd. I. De algemeene grondslag der praktische Godgeleerdheid is (§ 1) de aanwezigheid van het godsdienstige in het bewustzijn van den mensch, of de aanwezigheid van een verband tusschen den menschelijken geest en het eeuwige en Goddelijke. § 2. De ontwikkeling en vorming van dat godsdienstige moet met eenen hoogeren invloed in verband gebragt worden. § 3. Openbaring. Het geloof aan dezelve is praktisch onafscheidelijk van dat aan God zelven. § 4. Het Christendom is, wegens het eigendommelijke (eigenaardige) van hetzelve, de beste Godsdienstvorm. § 5. De Christelijke Kerk is de voortzetting en uitbreiding van die vereeniging, welke christus met zijne Apostelen voor zijne groote zaak, voor het Koningrijk Gods, ontwierp. Zij week af van haar oorspronkelijk idee: het Protestantismus zocht dit terug te brengen; en zoo ontstond de
| |
| |
Evangelisch-Christelijke Kerk. - Dit alles vindt men bl. 1-37 ontwikkeld; en men ziet dus, dat de Schrijver het hoog en breed genoeg op- en uithaalt. Rec. ontkent hiermede niet, dat hij hier veel goeds en belangrijks gevonden heeft, dat wel verdient gelezen te worden, hoewel hij het hier en daar minder omslagtig en klaarder zou gewenscht hebben; maar hij meent, dat althans de 4 eerste § § in een Handboek, als dit, hadden kunnen weggelaten, of ten minste zeer bekort worden: het moge in Duitschland behoefte zijn; maar Nederlandsche Protestantsche Geestelijken over 't algemeen zullen het hier niet behoeven te zoeken. De Schrijver zegt wel in eene noot, bl. 6, dat hij ‘naar zijne eigene denkwijze gaarne het zuiver Christelijke tot grondslag van de praktische Godgeleerdheid zou gelegd hebben;’ maar kon en moest hij dit niet? hij schreef immers over het Protestantsche, dus Christelijke Leeraarsambt; en wat doet hier dan het ‘opsporen van eenen grondslag, welke aangenomen wordt ook door die genen, die met hunne denkbeelden buiten het Christendom omgaan’? - Andere aanmerkingen, waartoe dit gedeelte aanleiding zou geven, gaat Rec., daar zij de hoofdzaak des boeks niet raken, kortheidshalve voorbij, om voort te gaan tot § 6, waarin, na een kort overzigt der geschiedenis van den geestelijken stand, verklaard wordt, wat de Geestelijken in de Protestantsche Kerk zijn, namelijk geen Priesters, (bl. 76 noemt hij hen echter Priesters van het heilige) geen Bewindvoerders, ook niet alleen Predikers, maar Herders, Geestelijken. Hierop wordt in § 8 gehandeld over de noodzakelijkheid derzelven, en in § 9 over hun eigenlijk ambt in het algemeen, of, zoo als het volgens de uitbreiding heeten moest, over de uitwerking of de nuttigheid van dit ambt, als hoedanig het misschien
beter geheel aan het einde dezer Afdeeling geplaatst ware. Verder vindt men in § 10 de waardigheid, in § 11 het verkieslijke en genoegelijke, en in § 12 de moeijelijkheden van den geestelijken stand in de Protestantsche Kerk voorgesteld. Ofschoon men in dit alles, voor een we- | |
| |
tenschappelijk Handboek, als dit is, mindere uitvoerigheid zou kunnen verlangen, en daartoe ook hier en elders lange aanhalingen, of wat meer voor de Gemeenten, dan voor de Leeraars is, zou kunnen missen; zoo erkent nogtans Rec. met genoegen, dat hij hier over het geheel zeer veel goeds gevonden heeft, dat der lezing en behartiging van aankomende en jonge Geestelijken, ja ook der herinnering van oudere, zeer waardig is. Zoo vindt hij b.v. de noodzakelijkheid van den geestelijken stand hier zeer wel betoogd; over deszelfs heilzame uitwerking, als waarvan men niet te veel en niet te weinig verwachten moet, en over deszelfs waardigheid zeer goede aanmerkingen in het midden gebragt, waarvan hij gaarne, zoo hij niet vreesde te uitvoerig te worden, proeven zou mededeelen. Maar tevens mag hij niet ontveinzen, dat hij hier het een en ander aantreft, dat hem eenigzins overdreven voorkomt. B.v.: ‘De Protestantsche Geestelijken,’ zegt de Schrijver, ‘zijn geen bewindvoerders, maar herders.’ Maar men spele toch met geen woorden! Kan er eene maatschappij bestaan zonder goede orde, zonder geregeld bestuur? Moeten ‘die leden,’ (gelijk de Schrijver de Herders noemt, bl. 37) ‘die in het organismus van het Christelijk leven, of in de Kerk natuurlijkerwijze aan het hoofd staan, bezielen en leiden,’ niet ook natuurlijkerwijze een zeker bestuur of bewind voeren? Is er niet een onderscheid tusschen gebieden in zaken des geloofs en in die van orde en bestuur? Zijn zij eenmaal wettiglijk door hunne Medechristenen verkozen, mogen zij dan niet
gelooven, dat deze hun de besturing van zaken vrijwillig hebben opgedragen en toevertrouwd? of moeten zij gedurig wederom de Gemeente oproepen, om derzelver wil en toestemming te vragen? Ach! voor zulk een Democratismus, voor zulk een imperium in imperio, zoo wel als voor een Pauselijk absolutismus, beware de Hemel de Kerk zoo wel, als den Staat! - Een ander voorbeeld! In § 10 wordt over de genoegens van den geestelijken stand veel waars en goeds gezegd; maar alles
| |
| |
naar algemeene ondervinding? o utinam! b.v. bl. 77, 78, waar het geluk van eenen Dorppredikant zeer hoog gekleurd geschilderd wordt: het moge hier of daar in Duitschland, ja ook in Nederland alzoo waar zijn: maar over het algemeen? Ach dat eeuwig overdrijven, dat altijd roman-schrijven, dat rusteloos jagen naar eene denkbeeldige volmaaktheid, waarbij men somtijds de ware, hier verkrijgbare volmaaktheid mist, en niet dan ontevredene en ongelukkige menschen maakt! De jonge Geestelijke moge zich de genoegens en nuttigheden van zijn ambt, gelijk elk jeugdig mensch die van zijn eerste zelfstandig leven, eens wat te veel in een rooskleurig licht stellen; geen zwarigheid! de ondervinding zal hem tijdig genoeg het ware leeren; maar men schrijve toch zoo niet in een wetenschappelijk Handboek! men wille dit niet staven met aanhalingen uit göthe en rousseau; (bl. 80, 81) want zij waren beiden geen Geestelijken! De Vertaler van dit werk hebbe eens wat meer jaren dienst en ondervinding, dan zal hij bij het hier gestelde welligt nog een nootje te voegen hebben, en het romaneske, waarin hij of zijn oorspronkelijke Schrijver niet wilde vallen, (bl. 76) maar toch misschien zijns ondanks vervallen is, zal verdwijnen, zonder dat daarom de waarde en de wezenlijke genoegens van zijn ambt verdwijnen zullen. - Zoo heeft ook, § 12, in de voorstelling van de moeijelijkheden dezes ambts wel veel waars, maar, vreezen wij, ook wel wat overdrevens en ontmoedigends gezegd. Hij schrijft eerst wel, bl. 82: ‘Het is wel waar, dat er voor de middelmatigheid nergens een ruimer veld geopend is, dan in onzen stand, en dat men nergens dan in denzelven met zoo weinig toe kan;’ maar hoe meent hij dit? in een' geldelijken, of in een' wetenschappelijken zin? Van het eerste vraagt men: Hoe komt het in dezen zamenhang te pas? en van beide: Is dit waar? Het
laatste moet Rec. ook vragen, wanneer hij bl. 85 leest: ‘Elders’ (buiten de Protestantsche Kerk) ‘komt het er in het geheel niet op aan, of de Priester aan datgene gelooft, wat hij
| |
| |
verrigt’ enz., of bl. 86, 87, dat de Katholijke Priester alles alleen door zijne wijding verkrijgt, enz. Maar vooral bedoelt hij zulke plaatsen, als bl. 88, 89, waar over de moeijelijkheid der ambtsvoering bij eigene onvolmaaktheid, of bl. 100-102, waar over het uitwendige van des Geestelijken toestand wel veel waarheid, maar nogtans in een zoo eenzijdig en vergrootend licht voorgesteld wordt, dat het niet ligt iemand zal aanmoedigen, om dien stand te kiezen, maar veeleer den genen, die denzelven gekozen heeft, moedeloos zou kunnen maken. Ook hier is alle overdrijving schadelijk.
Wij gaan voort tot Afd. II, handelende over den omvang der praktische Godgeleerdheid, d.i. volgens de bepaling des Schrijvers, § 12, de wetenschap aangaande de onmiddellijke dienst der Geestelijken in de Kerk. Hij neemt dus Theologia practica in een' anderen zin dan oudtijds, en stelt ze niet over tegen theoretica, omdat zij ook theoretisch geleerd kan worden, maar tegen abstracta; doch is dit niet nagenoeg hetzelfde? en is dit niet een blijk, dat de naam Theologia hier oneigenaardig is? Leeraarsambt, zoo als op den titel staat, omvat wel niet alles; maar zou het geheele geestelijk ambt toch zoo niet kunnen genoemd worden a parte potiori? - § 13 geeft eene nadere bepaling van de verhouding tusschen afgetrokkene en beoefenende (praktische) Godgeleerdheid, en bevat goede opmerkingen, hoewel, gelijk de Vertaler te regt opmerkt, meer voor Duitschland. - § 14 handelt over den inhoud der praktische Godgeleerdheid in het algemeen, naar stof en vorm; en § 15, welke over dienzelfden inhoud in het bijzonder loopt, brengt dien tot drie beginsels, het doctrinale, het liturgische, en het maatschappelijke; welke drie, volgens § 16, ten naauwste vereenigd worden door het hoogste beginsel der praktische Godgeleerdheid, namelijk ‘de instandhouding, leiding en bevordering van de Kerk van christus, als organismus van het Christelijk leven;’ waarna eindelijk, in § 17, het gewigt van de beoefening der prak- | |
| |
tische Godgeleerdheid aangetoond wordt. Ook in dit alles zal men zeer veel waars en goeds en behartigenswaardigs vinden, al
mogt men dan ook met Rec. van oordeel zijn, dat het nieuwe van sommige dingen meer in de woorden, dan in de zaken bestaat, en dat het hier en daar niet vrij is van die omslagtigheid en duisterheid in spreekwijzen, die aan sommige Duitsche Schrijvers eigen is. Zoo zullen die drie beginsels wel hetzelfde zijn, als wat men anders noemt Leerdienst (Homiletiek en Catechetiek), Eerdienst, en Bestuur (Herderlijke zorg en Kerkbestuur); en het hoogste beginsel het oogmerk, waartoe deze allen moeten dienen, de volmaking der Christenen in Christelijke kennis, deugd en gelukzaligheid. Zoo heeft ook de Schrijver zeer gepast een verstandig en hartelijk woord gezegd (bl. 130-132) over het zoogenaamde gemoedelijk prediken, of eigenlijk mystieken onzin; maar zoo ware het ook te wenschen, dat hij vermeden of duidelijk verklaard hadde uitdrukkingen, als deze, bl. 133: ‘De praktische Godgeleerdheid neemt met groote winst voor vrome gemoedsopwekking in haar liturgisch beginsel juist datgene op, aan welks ontraadseling de afgetrokkene Godgeleerdheid nooit kan denken, b.v. de geheime kracht van het Avondmaal en den Doop.’ Waar lezen wij toch in het Evangelie van dat raadselachtige, van die geheime kracht dezer plegtigheden?
Na deze Inleiding zal nu het eerste deel bevatten de wetenschappen van het Doctrinale beginsel der praktische Godgeleerdheid, van welks eerste hoofdafdeeling, de Homiletiek, hier de inleiding gegeven wordt. - In § 18 vindt men omvang en begrip der Homiletiek voorgesteld, en verder de bedenkingen tegen dezelve over het geheel goed opgelost, de redenen voor dezelve goed ontwikkeld. Zij zelve wordt beschreven (bl. 136, 7) als ‘de wetenschap, om eene kanselrede (leerrede) te ontwerpen, te regelen, uit te werken en voor te dragen.’ Maar wat is nu, vraagt men natuurlijk, eene kansel- of leerrede? Deze vindt men wel in § 19, die
| |
| |
ten opschrift heeft: de Leerrede, bepaald als ‘eene door de kerk gevorderde wijziging der rede;’ doch nu vraagt men wederom, welke die wijziging is; en al vindt men dit nu aldaar breeder ontwikkeld, moest het echter in de definitie der Homiletiek niet kortelijk opgenomen zijn? - ‘Die wijziging, welke de Leerrede van iedere andere rede onderscheidt,’ noemt de Schrijver (bl. 165) ‘het Christelijke, of wat hetzelfde beteekent, het Bijbelsche.’ Is dit wel naauwkeurig gesproken? Elke Bijbelsche voorstelling, b.v. uit het Oude Verbond, is immers nog niet altijd eene zuiver Christelijke. - Zoo zou men ook bij de kenmerken der Leerrede, die hij (bl. 169) opgeeft te zijn ‘schriftmatigheid, zedelijkheid en harmonische verlichting, roering en wilsbepaling der toehoorders,’ de eerste althans naauwkeuriger Christelijke of Evangelische schriftmatigheid noemen. - Zoo is het ook minder naauwkeurig, wat de Schrijver, § 20, tot den hoogsten toets der Leerrede stelt; en het is zelfs niet duidelijk, wat hij hiermede, in onderscheiding van het vorige, en na reeds de kenmerken opgegeven te hebben, bedoelt. Hij zegt: ‘Iedere Leerrede is slechts zoo veel waard, als zij bewerkt.’ Maar hoe! moet dan de waarde van eene Leerrede onbepaald naar hare uitwerking beoordeeld worden? en wie zal dit bepalen? Was het dan niet nog beter te zeggen: ‘bewerken kan’, of liever: ‘aan hare kenmerken beantwoordt?’ - Is het zoo onbepaald waar (bl. 172): ‘Eene Leerrede, welke voorlang afgehandelde en afgezaagde stoffen op nieuw behandelt, kan geen uitwerking hebben’? Hangt dit niet van de bewerking af? en blijven de voornaamste waarheden en pligten niet steeds belangrijk, hoewel reeds voorlang afgehandeld? - Gewigtig is het onderwerp van § 21, het moeijelijke van de Kanselwelsprekendheid; maar de Schrijver is hierover zeer
kort, handelende het slechts in ruim twee bladzijden af. Misschien wilde hij het hier maar even aanroeren, met voornemen, om bij elk der afzonderlijke deelen daarop terug te komen. Is dit zoo, dan zal hij
| |
| |
welligt ook gelegenheid hebben, om te onbepaalde uitdrukkingen, als deze, (bl. 175.) ‘de mondelijke voordragt doet volstrekt alles af;’ - ‘over vroomheid en liefde kan men niet spreken, wanneer men deze deugden niet werkelijk bezit,’ enz. nader te wijzigen. - Eindelijk geeft de Schrijver, in § 22, een algemeen overzigt van de Geschiedenis der Kanselwelsprekendheid, waarin hij, volgens de Voorrede, gebruik gemaakt heeft van het werk des Hoogleeraars ypey, Geschied. der Christel. Kerk in de 18de Eeuw. Rec. erkent gaarne de moeite, door den Schrijver hieraan besteed, en rekent die gansch niet nutteloos: hij gevoelt ook zeer de moeijelijkheid, om iets beknopt en toch voldoende te schrijven over een onderwerp, als dit, waaraan een geheel werk zeer goed kon besteed worden; en het verwondert hem dus niet, dat het hier gegevene nog al iets te wenschen laat, waaromtrent hij de vrijheid neemt zijne gedachten kortelijk te zeggen: 1. Daar het nagenoeg een vierde van het boek beslaat, schijnt het naar evenredigheid te lang te zijn. 2. Indien de Schrijver, volgens het bepaalde doel des werks, gezegd had: Protestantsche Kanselwelsprekendheid, dan zou hij de Katholijke Predikers van Frankrijk niet hebben behoeven te vermelden; doch nu zouden ook die van de andere landen met gelijk regt melding verdiend hebben. 3. Het meer uitkomen van het kenmerkende der tijdvakken, en der verdiensten van sommigen, die epoque gemaakt, of zich aanmerkelijk onderscheiden hebben, zoo als b.v. reinhard, zou hier misschien nuttiger geweest zijn, dan de opnoeming van velen, van welke hier weinig meer dan de naam gevonden wordt. Zoo had ook op het volgen van vaste teksten, (de zoogenoemde Zondags-Evangeliën en Epistelen) en den invloed hiervan op de kanselwelsprekendheid, welligt eenige aanmerking moeten genomen worden. 4. Bij
het overzigt der Protestantsche Kerkgenootschappen in ons Vaderland had aan die Predikers, welke buiten het voormaals heerschende, en de Fransche Predikers, die
| |
| |
in hetzelve waren, meer regt kunnen geschieden: het is toch bekend, dat beide over het geheel den Hollandschen Hervormden een' tijdlang zeer vooruit waren; en nogtans worden de eerste hier slechts zeer kort, en van de laatste, behalve saurin, alleen enkele bij Frankrijk slechts bij name vermeld, terwijl Mannen, als b.v. bouillier, de la saussaye, rau, niet eens genoemd worden, van welke zelfs de laatste op de vorming veler Hollandsche Predikers grooten invloed gehad heeft. Zoo ware het welligt ook beter geweest, in het geheel geene nog levende beroemde landgenooten te noemen, dan, gelijk hier geschiedt, slechts eenige, waarbij andere niet minder beroemde namen voorbijgegaan worden. 5. De lange voorbeelden van voormalige gebrekkige preekmethoden hadden veilig kunnen weggelaten worden; want wilde de Schrijver alles met voorbeelden staven, dan hadden natuurlijk ook de beste moeten aangevoerd worden: dit had zeker tot te groote uitvoerigheid geleid; maar waarom dan juist de slechtste uitgekozen? - Doch Rec. herhaalt het, hij gevoelt, hoe moeijelijk het was, aan deze en andere vereischten in een kort bestek te voldoen; en eene zeer korte schets ware misschien voor den omvang dezes werks beter geweest. - Eindelijk moet nog gemeld worden, dat achter dit gedeelte, en bij § 18, zoo wel als achter de algemeene Inleiding, eene lijst van oude en nieuwe schriften volgt, die daar tot het Leeraarsambt in het algemeen, hier tot de Kanselwelsprekendheid in het bijzonder betrekking hebben.
Ziet daar den gewigtigen inhoud van dit eerste stuk opgegeven, met eenige aanmerkingen, die Rec. gaarne in de eerste plaats aan den Heer busch keiser zelven ter overweging wil geven. Komen wij nu nog eens op het geheele werk terug. - Was het noodig, mag men vragen, dit en soortgelijke werken te vertalen? Het is toch alleen voor Theologanten geschreven; en mag men van deze niet billijk verwachten, dat zij met het Hoogduitsch gemeenzaam genoeg zullen zijn,
| |
| |
om zulk een werk in het oorspronkelijke te lezen? Wat ook busch keiser, in de Voorrede, bl. IX, X, hiertegen zegge, Rec. kan hierin met hem niet van hetzelfde gevoelen zijn. Welk Theologant, gelijk hij zegt, ‘tot uitspanning eenen Hoogduitschen roman of tijdschrift doorbladeren kan,’ die behoort en behoeft het zich ook zoo veel moeite niet te rekenen, om zoo verre te komen, dat hij de werken zijner studie in die taal lezen kan. Van deze zijde beschouwd, behoefde dus dit werk, naar des Recs. meening, niet vertaald te worden; maar van meer gewigt rekent hij de andere redenen, die de Vertaler aanvoert, namelijk dat het oorspronkelijke werk, in verscheidene opzigten, meer voor Hoogduitsche Luthersche, dan voor Nederduitsche Protestantsche Geestelijken geschikt is; dat voor deze de voorbeelden, ter opheldering van Homiletische en Catechetische regels, beter uit Nederlandsche Schrijvers worden aangevoerd, en ook in andere aanhalingen de Hoogduitsche door oorspronkelijke of vertaalde Nederduitsche schriften vervangen, of, zoo als Rec. liever zeggen zou, vermeerderd moeten worden; waarbij nog komt, dat onze naburen in onze Letterkunde dikwijls zeer vreemdeling zijn, en ze echter wagen te beoordeelen, waarvan hier uit hüffell zelven, ten opzigte der Hollandsche Kanselwelsprekendheid, een treffend voorbeeld voorkomt. Dit alles regtvaardigt het plan volkomen, om niet slechts eene vertaling, maar ook gedeeltelijk eene omwerking te leveren; doch ook dit en meer zou Rec. den Bearbeider hebben doen in bedenking geven, of het niet beter ware geweest nog eenigen tijd te wachten, (want periculum in mora ziet hij nog niet) en na eenige jaren van studie en ondervinding, zonder nu het nonum prematur in annum al te
letterlijk te willen nemen, een geheel nieuw werk, geheel naar de behoefte van onze vaderlandsche Protestantsche Geestelijken ingerigt, te leveren; en ware zoodanig een in de taal der Geleerden geschreven, het zou er welligt niet te minder om zijn: men zie, wat Prof. van
| |
| |
hengel deswege gezegd heeft in de Praef. voor zijne Instit. Orat. S. - Dit een en ander zegt Rec. met des te meer grond, omdat, hoe veel goeds hij ook in dit werk gevonden heeft, hij echter nog niet zien kan, dat het in deszelfs hoofdaanleg zoo veel nieuws geeft, als hüffell in zijne Voorrede schijnt te beloven. Is het toch wel waar, dat de eenheid in de afzonderlijke deelen der praktische Godgeleerdheid tot hiertoe zoo zeer gemist werd, ‘dat er een door allen toegestemd beginsel voor hunne werkdadigheid ontbrak, en men zelden duidelijk wist, wat het Protestantismus van den Geestelijke gemaakt hebbe, of van denzelven verlange’? Is het in Duitschland, is het in Nederland met de Protestantsche Geestelijken over het geheel zoo slecht geschapen? Is daarenboven dat volgens hüffell ontbrekende beginsel, zoo als hij het daar bl. VI stelt, ‘de instandhouding, verzorging en voortplanting van het Christendom’, of, zoo als het hier bl. 127 voorkomt, ‘de instandhouding, leiding en bevordering van de Kerk van christus, als organismus van het Christelijk leven’; is dit ons zoo nieuw en vreemd, al is het hier op eene wat vreemde manier voorgedragen? Is hetzelfde niet meermalen als het doel des Christenleeraars met andere woorden voorgedragen? en zijn deze beide definitiën, die synoniem zullen moeten zijn, niet nog voor verschillende uitlegging vatbaar? - Rec. zou hier nog meer kunnen bijvoegen; maar het gezegde zal, vertrouwt hij, genoeg zijn, om zijne meening over de uitgave van dit werk te staven. Dit verhindert echter niet, dat hij, daar het eenmaal op dezen voet begonnen is, den Bearbeider in deszelfs loffelijke poging gerust aanmoedigen kan, en hem aansporen, om den aangevangen arbeid zonder eenige
overhaasting voort te zetten, en tot nut en genoegen van zichzelven en zijne medebroeders te voleindigen. - Voor volgende stukken wil hij hem ook de oplettendheid op stijl, taal en interpunctie aanbevelen: het zou niet moeijelijk vallen, hier eene lijst van drukfouten enz.
| |
| |
bij te voegen; maar het is niet noodig, deze recensie hiermede nog te verlengen: de Schrijver zal ze zonder dit wel vinden, en bij goede correctie verder vermijden. Voorspoed op zijnen arbeid zij hem welmeenend toegewenscht!
|
|