Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Engelsche koolmijnen.Hoe veel steenkolen jaarlijks in geheel Engeland verbruikt worden, is, zelfs bij raming, bezwaarlijk op te geven. Bij het in 1829 door de Kamer der Lords gedane onderzoek werd door deskundigen het verbruik op twaalf millioen chaldronsGa naar voetnoot(*) geschat, zonder te rekenen, wat de groote ijzerwerken, glasblazerijen en kalkovens noodig hebben. Naauwkeuriger weet men, hoe veel steenkolen in Londen verbrand worden. Eer het gas algemeen tot verlichting werd ingevoerd, kon men voor acht personen negen chaldrons stellen; thans moet men tien nemen. Deze verbazende menigte kolen, welke Londen verteert, komt alleen van Newcastle en Sunderland, in de Graafschappen Durham en Northumberland. Door deze landstreek, waar de laag kolen meestal twaalf voet dik is, loopen twee bevaarbare rivieren, de Tyne en de Wear, en naar deze twee waterbanen verdeelt zich ook de koolhandel in twee oorden. Men telt in deze beiden te zamen 59 geopende koolgroeven, van welke ijzeren spoorwegen naar eene der rivieren of naar beiden voeren. Deze mijnen behooren slechts aan weinige eigenaren, veelal grooten des rijks, doch worden doorgaans verpacht aan zekere maatschappijen, die dezelve op hoop van winst bearbeiden, en dikwerf ook, schoon niet altijd, goede zaken doen. Soms maken zij eene slechte rekening, dewijl de prijzen zoo onze- | |
[pagina 744]
| |
ker zijn. Meermalen ook gebeurt het, dat het water indringt, of dat er eene ontvlamming der lucht plaats heeft, waardoor de werktuigen vernield worden en helaas! maar al te veel menschen om het leven komen. In eene koolmijn b.v. bedraagt het water, dat men bestendig moet uitpompen, meer dan achtmaal de zwaarte der kolen, die uitgehouwen worden. Gewoonlijk wordt de pacht voor den tijd van 21 jaren aangegaan. De groeven zijn, naar mate van de meerdere of mindere hoeveelheid en hoedanigheid der kolen, tusschen de 10,000 en 150,000 pond sterling waardig, en alle de 59 mijnen in dezen omtrek worden te zamen op omstreeks vijf millioen pond geschat. Dezelve voeden 21,000 mijnwerkers, benevens derzelver huisgezinnen, en bovendien hebben nog 24,000 personen hun brood van den vervoer der kolen naar de hoofdstad. Een zoodanige onderaardsche schat is te voortreffelijker, daar dezelve het bebouwen van den bovengrond niet verhindert. Al het land, dat elders voor houtgewas en oliezaden noodig is, (en dit bedraagt b.v. in Frankrijk een zevende gedeelte van al den grond) wordt gevolgelijk voor de graanteelt gewonnen. Sedert omtrent veertig jaren is men van den regel, welken men vroeger bij het bewerken der mijnen volgde, afgeweken. Vóór dezen tijd werd te Newcastle niet eens de helft der kolen weggenomen, daar men zeer dikke pilaren staan liet, om het instorten te beletten. In 1795 kwam men op de gedachte, om deze steunsels dunner te maken, ja ook op zekere afstanden geheel weg te nemen. Doch met de grootere ruimte werd niet alleen het gevaar van instorten grooter; ook de ontvlamming der lucht had menigvuldiger plaats. Eindelijk is sedert 1815 de Davysche veiligheidslamp algemeen ingevoerd geworden. Dit had echter geenszins, zoo als men scheen te mogen verwachten, ten gevolge, dat er nu zoo veel te minder ongelukken gebeurden; alle getuigen stemmen hierin overeen, dat ze even menigvuldig zijn, als voorheen. Aan de nuttigheid van de lamp twijfelt niemand. Geene week gaat intusschen voorbij, dat niet arbeiders gevoelig gestraft worden, dewijl zij met dezelve zoo onvoorzigtig te werk gaan, en de eigenaars vorderen, dat men daarvan in alle omstandigheden zich bedienen zal. Doch verachting der gewone maatregelen van voorzigtigheid, en misschien ook zekere zucht, om zelfs zonder noodzakelijkheid den dood te trotseren, zijn gewone verkeerdheden van den onbeschaafden | |
[pagina 745]
| |
mensch, en door niets ter wereld kan men den werkman beletten, dat hij niet om elke kleinigheid, maar vooral om wat beter te zien, de lamp opene. Thans gaat men weder veilig in mijnen of gedeelten van mijnen, waarin zich, vóór de schoone uitvinding van davy, niemand wagen durfde. Door middel van dit werktuig, dat nooit zijne dienst weigert, daalt men nu in de gevaarlijkste diepten neder, waar de lucht gewoonlijk zoo gesteld is, dat dezelve bij de minste onvoorzigtigheid ontvlamt; en zoo is dan eene zuiver menschiievende uitvinding in de handen van gewinzuchtigen en door de eigenzinnigheid der arbeiders geen middel van veiligheid, maar slechts van vermeerdering des voordeels geworden. In latere tijden kwam men ook op den inval, om, in plaats van de koolpilaren, ijzeren steunsels te zetten, die het met hout bekleede bovenste gedeelte of dak schragen. Op deze wijze kan men de kolen tot op het laatste stuk er uit krijgen. Desniettegenstaande gebeurt het meermalen, dat alles instort. Ook door het indringen van water en door het ontvlammen der lucht worden vele werklieden gedood of verminkt. Dit veroorzaakt een groot bezwaar voor de armenkas en voor de ondernemers; op eene of andere wijze moet toch gezorgd worden voor weduwen, weezen en verminkten. Bij een door het Parlement bevolen onderzoek bleek, hoe gebrekkig eene manier het is, de steenkolen, even als koren, bij de inhoudsmaat, en niet naar het gewigt, te verkoopen en te belasten. Men heeft bevonden, dat een klomp kool van een kubiek-yard, die met vijfmaal den inhoud van eene holle maat, boll genaamd, overeenkomt, dezelfde maat zeven en een half maal vult, als men de kool in gewone stukken breekt, en negen maal, als men die tot gruis maakt. Bij den verkoop in het klein vinden dus de verkoopers hunne rekening daarbij, dat zij de kolen fijn brokkelen, waardoor veel verloren gaat en ook het overblijvende aan bruikbaarheid verliest. Het verbruik der kolen is in Engeland dermate toegenomen, dat men weleens met bekommering aan de toekomst begon te denken. Men heeft echter bij onderzoek bevonden, dat de beide Graafschappen Durham en Northumberland eene uitgestrektheid van 837 vierkante Engelsche mijlen aan steenkolen hebben, waarvan de laag doorgaans twaalf voet dikte houdt, en dat er slechts 125 vierkante mijlen uitgegraven zijn. Duurt alzoo het vertier in dezelfde mate, als tot nu toe, | |
[pagina 746]
| |
voort, dan zijn in dit gewest alleen nog kolen genoeg voor 1728 jaren; en het is bekend, dat in andere Graafschappen van Engeland en Schotland koolmijnen gevonden worden, die even rijk en niet zoo veel vergraven zijn, als die van Newcastle. Engeland heeft zijnen onmetelijken rijkdom niet enkel aan de vlijt en schranderheid zijner bewoners te danken, maar bovenal aan drie natuurlijke voordeelen, welke zijn: de gemakkelijke gemeenschap met de binnenste gedeelten des lands, voorts overvloed van zout-, tin- en inzonderheid ijzer-mijnen, en eindelijk een verbazende voorraad van de beste brandstof, die men hebben kan. |
|