Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNaamafleiding van den luipaard.Onlangs vroeg mij iemand, of de luipaard tot het paarden-geslacht behoore en lui van aard zij, en of dit buitenlandsch dier dan niet het luipaard moest heeten? Deze vraag kwam mij te minder vreemd voor, daar in de H. Schrift de paarden en de luipaarden wel eens in éénen adem genoemd wordenGa naar voetnoot(*); daar een, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven, leesboekje gewag maakt van het sterke luipaardGa naar voetnoot(†); en daar de eerste lettergreep van luipaard wel eens aanleiding heeft gegeven tot eene welmeenende waarschuwing tegen de luiheidGa naar voetnoot(§). Intusschen wordt dit dier, door alle Natuurkundigen, onder het katten geslacht gerangschikt; en dat het alles behalve lui moet zijn, mag men, dunkt mij, gereedelijk besluiten uit zijne buitengewone wreedheid, die de moordzucht niet tot het bevredigen zijner behoefte bepaalt, maar schier tot alles uitstrekt, wat hij magtig kan worden, en zich inzonderheid vergast aan het warme bloed der verscheurde schapen. Maar, waarom heet hij dan luipaard? 1. Alleen op de Nederduitsche benaming afgaande, zou ik in bedenking geven, of dezelve niet zamengesteld zij uit luip en aard? Het eerste woord, af- | |
[pagina 737]
| |
komstig van luipen, d.i. loeren of sluipen, drukt toch eene hoedanigheid uit, welke aan dit wilde roofdier bijzonder eigen schijnt. Men zie b.v. hosea XIII:7: ‘als een luipaard loerde ik op den weg.’ En jerem. V:6: ‘een luipaard waakt tegen hunne steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden.’ Gelijk nu onze taal de woorden trotschaard, dronkaard, gierigaard enz. van menschen gebruikt, om derzelver bijzondere geaardheid uit te drukken; zoo zou men even zeer den naam luipaard kunnen bezigen, om de luipachtige geaardheid van dit dier aan te duiden. Maar dan moest men ook, ter voorkoming eener dubbele misvatting, de spelling en uitspraak daarnaar inrigten. 2. Doch er is, mijns inziens, nog meer grond, om luipaard af te leiden van het Latijnsche leopardus. Dit woord is zamengesteld van leo en pardus; het eerste beteekent eenen leeuw, het laatste eenen pardel of panter. Leopardus schijnt dus aan te duiden een' leeuwsoortigen pardel of panter, het zij wegens de sterkte, of uit hoofde eener andere hoedanigheid, welke hij met den leeuw bijzonder gemeen heeftGa naar voetnoot(*). Deze opvatting schijnt ook daardoor begunstigd te worden, dat de H. Schrift niet alleen, in onderscheidene plaatsen, leeuwen en luipaarden te zamen noemt, b.v. Hoogl. IV:8, jesaj. XI:6, jerem. V:6 en hosea XIII:7, maar ook, Openb. XIII:2, den pardel (παρδαλις, door den Hoogl. v.d. palm hier vertaald luipaard) beschrijft, als hebbende den mond eens leeuws. Des luipaards afkomst van het katten-geslacht kan hiertegen geen bezwaar opleveren, daar ook de leeuw tot hetzelfde geslacht behoort. Maar, hoe nu luipaard afgeleid van het oorspronkelijke leopardus? Men weet, dat de Franschen dit dier | |
[pagina 738]
| |
leopard noemen, en de laatste lettergreep lang uitspreken, even alsof er stond paar of paard. Nu geloof ik, dat men, deze Fransche uitspraak nabootsende, (gelijk, helaas! omtrent zeer vele woorden plaats heeftGa naar voetnoot(*)) en voorts leo in lui veranderende, het woord luipaard gesmeed heeft. De dubbele verbastering is te meer te bejammeren, daar zij tot eene tweevoudige misvatting gereede aanleiding geeft. Doch men kon en moest, dunkt mij, dit nog verhelpen, door luipaard te veranderen in leopard, (zoo noemen hem ook de Duitschers) of, volgens eene getrouwe vertaling van het oorspronkelijke leopardus, in leeuwpardel. Alsdan zou ook elk ongeletterde een geschikt denkbeeld van dat dier kunnen vormen, en althans niemand gevaar loopen, om daarvan een lui paard te maken.
Laren, bij Zutphen, 8 Nov. 1833.
|
|