Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 725]
| |
Mengelwerk.Mijn Heer de Redacteur!Het slot der Recensie over de twee, door teyler's Godgeleerd Genootschap bekroonde, Verhandelingen van de Heeren weydman en gratama, in No. XI van uw Tijdschrift, lezende, en onder anderen: ‘Buiten den aanhang der bejaard-Doopsgezinden, verheft zich naauwelijks, ook in dezen lateren tijd, eene te weinig gehoorde stem, die het misbruik wraakt, en strijdig keurt niet de instelling van den Doop en deszelfs bediening door de Apostelen en Apostolische Vaderen,’ enz. vond ik daarin aanleiding tot het nevensgaande uittreksel van breedvoeriger zamenspraken, over de Kerkelijke Geschiedenis, tusschen een Katholijk, Luthersche, Gereformeerde, Remonstrant en Doopsgezinde, om het, door middel van uw Maandwerk, aan het Publiek mede te deelen, zoo Gij het insgelijks moogt goedvinden. Het betreft zekerlijk een oud geschilstuk, waarvan men weinig of niets in 't openbaar meer verneemt, en dat men ook wel (gelijk sommigen misschien zullen denken en wenschen) in vergetelheid mogt laten rusten. Maar ik ben het met Recensent eens, dat men hieromtrent ook al te schroomvallig kan te werk gaan. Als men niet hoort en wederhoort, zal het al bij het oude en men even ver van elkander verwijderd blijven; terwijl het nogtans stilzwijgend een heimelijk voedsel verschaft tot onderlingen verkeerden naijver en voortduring der eenmaal ontrezene kerkgeschillen. In onze meer verlichte en verdraagzame tijden, dan die der ouden, zal men daarover ook met meer bescheidenheid en vrijmoedigheid kunnen en mogen handelen, of suaviter in modo, schoon dan fortiter in re, spreken en schrijven; gelijk ook met eene onpartijdiger en kalmer geeststemming hooren en lezen, uitgezonderd alleen enkele middeleeuwsgezinden. De plaatsing van het nu volgend pleidooi, al of niet, zij intusschen aan uwe eigene beoordeeling overgelaten door
den Inzender. | |
[pagina 726]
| |
Gesprek over den doop.Luthersche. (Na over kerkelijke vereenigingen gesproken te hebben.) Het verwondert mij, dat Remonstranten en Doopsgezinden niet reeds voorlang zich vereenigd hebben. Beide Kerkgenootschappen hebben geene uitstaande Geloofsbelijdenissen of Formulieren, waaraan zij gebonden zijn, en buitendien in gevoelens en lotgevallen zoo veel overeenkomst met elkander, dat daaruit van zelf (zou men zeggen) eene geheele ineensmelting moest voortvloeijen. Doopsgezinde. Daartoe zijn ook wel pogingen aangewend, doch zonder den gewenschten uitslag. De Doop der Bejaarden, bij de onzen alleen in gebruik, zal wel het grootste, zoo niet het eenigste struikelblok geweest zijn. Gereformeerde. Wel, gij hebt in andere punten, zoo als het bekleeden van het Regter- of Overheidsambt, het dragen van wapenen, enz. zoo veel toegegeven; kunt gij dan niet nog éénen stap verder gaan, en in de vereenigde Gemeente den Kinderdoop toelaten, zoo iemand der leden daarop gesteld ware? D. Dat wij de strenge begrippen onzer voorvaderen niet onveranderlijk en hardnekkig willen vasthouden, daarvan kan de aangehaalde toegevendheid ten bewijze strekken; maar hieruit volgt niet, dat wij in alles moeten toegeven, ook in dat punt, hetwelk wij gelooven, dat de strengste proeven kan doorstaan, en ontwijfelbaar op historisch en Apostolisch gezag gegrond is. G. Is uw gevoelen omtrent den Doop zoo ontwijfelbaar? D. Bij mij is het eene uitgemaakte zaak, dat alleen de bejaarde Doop de schriftuurlijke of Christelijke Doop is. R. Dat zou ik u wel eens willen hooren bewijzen. D. Het is hier één tegen vier, en dus geen partij egaal; anders zou ik de uitdaging aannemen. Maar, wat behoeven wij die oude veete ook weder op te halen? De menschen toch, als zij gevoelen ongelijk te hebben, worden eerder boos, dan dat zij zich laten overtuigen. | |
[pagina 727]
| |
Dit is nu wel eene zwakheid; maar zou het toch niet beter zijn, om dezelve eenigermate te gemoet te komen, liever te zwijgen, dan anderen op hun zeer te tasten? G. Ypey en dermout hebben er in hunne Kerkelijke Geschiedenis nogtans anders over gedacht. Die begrepen, dat het nu de regte tijd was, om de zaken in het ware licht te plaatsen; dat voorheen niet geschieden kon. En dit maakt, naar mijne gedachten, eene der grootste verdiensten van hunnen arbeid uit. Katholijk. Gij kent ons te wèl, om te vreezen, dat wij boos zullen worden bij de verdediging van uw gevoelen, hoe krachtig zij ook wezen moge, indien ze slechts bescheiden is. G. Ook weet gij, dat mijne laatste kinderen niet gedoopt zijn. R. En niet één van mijne kinderen heb ik laten doopen. Dus moogt gij mij ook wel van uwe partijen aftrekken. Evenwel zal ik mede tegen uwe Doopsgezinde stelling inbrengen, zoo veel ik kan. L. Voorshands hebt gij echter al tegen u, dat alle Christen-gezindheden, buiten de uwe, den Kinderdoop voor wettig houden. Zou nu juist alleen dat kleine hoopje Mennisten gelijk en alle anderen ongelijk hebben? D. Ja, als gij de waarheid bij hoofdelijke stemmen wilt opnemen, dan verliezen wij het verre. Maar dat getal hier zou beslissen, bewijst te veel, en daarom niets; want dan moesten wij allen Roomschkatholijken worden, die sedert de vereeniging met Braband het grootste getal in het Rijk uitmakenGa naar voetnoot(*). En wilt gij naar eene breedere schaal rekenen, dan moesten wij geene Christenen, maar Turken of Heidenen zijn, omdat dezen alle belijders van jezus' naam, uit alle werelddeelen te zamen genomen, in getal zeer verre overtreffen. Neen, ik zeg met regenbogen: ‘Beter is het, met een klein gezelschap den regten weg te houden, dan met de groote menigte te dwalen.’ | |
[pagina 728]
| |
G. Het staat u dan te bewijzen, dat gij met uw klein gezelschap in dezen op den regten weg zijt, en dat alle de overigen dwalen. D. Gij zult mij vooraf (als het dan toch wezen moet) wel willen toestemmen, dat in de Godsdienst, die uit zichzelve geheel van eene geestelijke natuur is, geene Plegtigheden te pas komen, dan die stellig door den Goddelijken Wetgever geboden zijn, en zoo als ze geboden zijn. L. Dit kan niet ontkend worden. Zonder dien regel in acht te nemen, zou de deur wijd en waag opengezet worden voor het invoeren van allerlei instellingen, gelijk het bij de Roomschen gegaan is, die zeven Sakramenten hebben, en ik weet niet wat al andere Ceremoniën. - Maar, wat wilt gij hieruit besluiten? D. Dat alleen de H. Schrift, en wel bepaaldelijk die van het N.V., ons pleit moet beslechten. Bijaldien derhalve in de Schriftuur een bevel tot het doopen van bejaarden en niet van kinderen gevonden wordt, volgt hieruit, dat alleen de eersten, en niet de laatsten, tot die plegtigheid behooren toegelaten te worden. Als gij nu de woorden der instelling leest, of den last van den Heer, aan zijne Apostelen gegeven: gaat heen, onderwijst enz. (matth. XXVIII:19 en marc. XVII:15, 16) inziet, kan dit bevel op geene andere personen worden toegepast, dan op de zoodanigen, die, tot jaren van onderscheid gekomen, kunnen weten, wat zij gelooven, belijden en ondergaan, daar het onderwijs en geloof onmiddellijk met den Doop verbonden zijn, of wel denzelven moeten voorafgaan. G. Maar onderwijzen kan ook beteekenen Discipelen maken. D. Dit zal wel op hetzelfde uitkomen; want hoe kan men zich eenig denkbeeld vormen van Discipelen maken, zonder voorafgaande oefening of onderwijs? Lees anders den tekst bij marcus, waar een ander grondwoord staat, dat noodwendig prediken of onderwijzen beteekenen moet. - Daarenboven kunnen wij ons beroepen op de handelwijze der Apostelen, die zekerlijk niet begre- | |
[pagina 729]
| |
pen hebben, dat in het Doopbevel, van hunnen Meester ontvangen, mede kleine kinderen lagen opgesloten; want nergens vindt men eenig blijk, dat zij die gedoopt hebben, terwijl integendeel alle gedoopten, van welke melding gemaakt wordt, bejaarden zijn. Bij herhaling lezen wij, dat menigten gedoopt werden, beide mannen en vrouwen. Hoe vreemd, dat er niet eene enkele maal wordt bijgevoegd: en kinderen, indien het anders met de zaak in diervoege gelegen ware geweest! R. en de anderen te gelijk. Maar wij lezen toch van geheele huisgezinnen, die gedoopt zijn; en daaronder zullen ook wel kinderen geweest zijn. D. Vijf zoodanige huisgezinnen komen werkelijk in de gewijde verhalen voor, als dat van cornelius, van lydia, van den Stokbewaarder, van crispus en van stephanas. Men vooronderstelt nu, doch zonder bewijs, dat in deze huisgezinnen kleine kinderen geweest zijn, en op deze losse vooronderstelling bouwt men weder eene andere, even onbewezene en onbewijsbare, vooronderstelling. Hoe vele huisgezinnen ondertusschen worden er gevonden, waarin geene kinderen in 't geheel zijn, immers geene kraamkinderen of zelfs minderjarigen, waarop het hier eigenlijk aankomt! Maar laat ik eens toegeven, dat zij er in geweest zijn, dan volgt nog geenszins, dat de Apostelen dezelve gedoopt hebben. Het tegendeel is veeleer middagklaar. K. Dat is van u ook eene bloote vooronderstelling. D. Neen; ik zal het bewijs er bijvoegen. Van de gedoopten in die huisgezinnen wordt gezegd, dat zij met vreemde talen spraken, God grootmaakten, geloofden, zich verheugden enz.; al hetwelk doet zien, dat pasgeboren kinderen hier buitengesloten waren. Ongetwijfeld zal men, bij de behandeling van zulke gewigtige en plegtige zaken, de kleinen wel in de zoete rust gelaten hebben! - Ook kan de natuur en het eigenlijk oogmerk van den Doop niet behouden blijven, dan in dien der bejaarden. Zal deze plegtigheid iets beteekenen, zal ze tot eenig nuttig einde bevorderlijk zijn, dan moet dezelve, als | |
[pagina 730]
| |
een uitwendig en zinnebeeldig hulpmiddel, den Doopeling tot een ernstig nadenken over zichzelven, tot boete en bekeering leiden. Het water is een gepast en eenvoudig zinnebeeld van reiniging, stellende bij overbrenging de zuivering van zondesmetten, eene afwassching van dezelve, eene vernieuwing des levens, en de daarop toegezegde schuldvergiffenis, voor. Vanhier de uitdrukking: bad der wedergeboorte. Maar dit alles verliest zijne kracht, zijn woorden zonder beteekenis, indien men ze op jonggeboren kinderen wil toepassen. Deze, geen onderscheid kennende tusschen goed en kwaad, zijn geheel onbesmet, hebben geene afwassching, in een' zedelijken zin, geene vergeving van zonden noodig, kunnen geen berouw toonen, geene beterschap beloven, niet gelooven in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Zij zijn ten eenemale onbewust van 't geen men aan hen verrigt. Wat blijft er dan over van het doel en de nuttigheid dezer plegtige handeling? R. De Erfzonde. Daarvan worden de kinderen door het doopwater afgewasschen. D. Dit kunt gij althans niet ernstig meenen, die in geene Erfzonde gelooft! En ik acht dit even onbijbelsche als ongerijmde woord ook geene ernstige wederlegging waardig. Die Erfzonde moet er dan wel zeer losjes op zitten, indien men ze door eenige druppelen waters maar zoo oogenblikkelijk kan wegnemen! K. Maar het water in een gewijd doopbekken, door de gewijde hand van een geordend en gezalfd Geestelijke bij zulk eene gelegenheid gebruikt, verkrijgt eene van zonde reinigende, heiligende en zaligmakende kracht. D. Dit is het Roomsche denkbeeld, waarvan ook vele Protestanten niet vreemd schijnen. Maar er wordt ook een Roomsch wondergeloof toe vereischt, om het als zoodanig aan te nemen. Water blijft water, gelijk brood en wijn bij het gebruik des Avondmaals eenvoudig brood en wijn blijven. Deze ligchamelijke dingen veranderen niet van natuur, noch zigtbaar noch | |
[pagina 731]
| |
onzigtbaar. Zij bezitten geene inwendige, buitengewone, geheimzinnige kracht. Alleen de plegtige gelegenheid verhoogt en heiligt in onze gedachten het gebruik van dit zinnebeeld. Het teeken wordt dikwerf bij gewijde en ongewijde Schrijvers voor de beteekende zaak genomen; dus ook de Doop voor de leer en bekeeringsgevoelens, die de doopeling belijdt. Behalve dat de Doop het bad der wedergeboorte (de vernieuwing des levens) genoemd wordt, zegt ook een Apostel uitdrukkelijk, dat hij de vraag is, de betuiging, eener goede conscientie voor God. In het geval van den Kinderdoop mist derhalve deze plegtigheid hare geheele beduidenis of zinspeling. R. De Zaligmaker zegt evenwel: laat de kinderkens tot mij komen. D. In eene gedrukte preek heb ik eens gelezen: laat de kinderkens tot mij komen en gedoopt worden. Als dit laatste bijvoegsel wezenlijk in den tekst stond, dan ware de zaak afgedaan. Ondertusschen wordt aldaar van doopen geen enkel woord gesproken. Het oogmerk van den Heiland bij die uitnoodiging was alleen, om, door het omhelzen en zegenen der kinderen, aan de omstanders te toonen, hoe hoog Hij de schuldelooze onnoozelheid, eenvoudigheid en opregtheid waardeerde, en hoe noodzakelijk deze hoedanigheden, van welke Hij de kinderen tot voorbeelden stelde, in zijne leerlingen vereischt werden. G. Maar als nu de Doop in plaats van de afgeschafte Besnijdenis ingesteld is, dan behoort dezelve ook den kinderen te worden toegediend. D. Tusschen deze beide Instellingen is een zoo groot verschil, dat zij met elkander niet verwisseld kunnen worden. De Besnijdenis was eerder een volksteeken, een teeken des vleesches, dan eene godsdienstige plegtigheid. En wil men den Doop in plaats van de Besnijdenis stellen, dan moeten alleen zonen en geene dochters gedoopt worden, en dan behoort dit ook te geschieden op den achtsten dag. Daarenboven lezen wij | |
[pagina 732]
| |
nergens, dat de Doop in plaats van de Besnijdenis gekomen is. Apostel paulus inzonderheid, die zoo dikwijls van de Besnijdenis spreekt, en met zoo veel ijver beweert, dat dit juk vooral niet op de halzen der geloovigen, uit het Heidendom afkomstig, moet geschoven worden, zoude het niet verzwegen hebben, indien hij anders in diervoege gedacht had, dat de Doop in plaats van de Besnijdenis ware ingesteld. L. Het blijft toch altoos een goed werk voor de ouders, dat zij hunne kinderen zoo vroeg en zoo plegtig den Heere toewijden, en dit verbondsteeken laten ontvangen. D. Dit kan ik voor een oogenblik u toestaan, schoon hierop ook veel zou af te dingen zijn. Ik heb dat kinderdoopen, onder het haastig aflezen van het oude Formulier, wel eens gezien, dat het waarlijk noch voor ouders noch voor anderen zeer stichtelijk was! Maar de vraag is hier niet, of het niet eenig nut kan hebben, of het geen kwaad kan; maar of het schriftmatig, of het die plegtigheid is, welke de Heer in zijne Kerk heeft ingesteld; want buiten het gezag der H. Schrift (zoo als gij mij hebt toegestemd) zijn alle kerkgebruiken en plegtige bedrijven bloote menschelijke instellingen van geenerhande heilig gezag, hoe nuttig ook in sommige opzigten. En zoodanig is hier het geval. De Christelijke Waterdoop is eene plegtigheid, die den Doopeling betreft, en niet de Doopheffers of Doopgetuigen, zoo als ouders en anderen. De Apostelen vraagden vooraf den menschen, of zij in jezus christus geloofden; en op de belijdenis daarvan doopten zij. De Kamerling, die zich begeerig toonde gedoopt te worden toen hij water zag, moest eerst voor filippus verklaren te gelooven, dat jezus de christus was; daarna alleen was het doopen geoorloofd. K. Hoe is het dan mogelijk, dat de Kinderdoop zoo vroeg en zoo algemeen in gebruik is geraakt? Hij is toch zeer achtbaar door zijne oudheid. D. Ja, hoe is het mogelijk, dat vele andere mis- | |
[pagina 733]
| |
bruiken en bijgeloovigheden zoo vroeg in de Christenkerk zijn geslopen als de Geschiedenis leert? Nogtans vindt men niet eerder eenige sporen van den Kinderdoop, dan op het laatst van de tweede of in het begin van de derde Eeuw, (dus lang na de tijden der Apostelen) als wanneer men, uit bijgeloovige zorg voor de zaligheid van kleine kinderen, begonnen is dezelven ook het Avondmaal toe te deelen, dat echter geen stand heeft gehouden. En het is eene bekende geschiedkundige waarheid, dat, eerst in het vijfhonderdste jaar na de opkomst van het Christendom, op eene Kerkvergadering te Carthago, de Kinderdoop is doorgedreven, hoewel niet zonder sterke tegenkanting, onder anderen, van den beroemden Kerkvader tertullianus. Toen heeft men vastgesteld, dat die zijne kinderen niet liet doopen vervloekt was. Maar wat beteekent menschelijk gezag van Kerkvergaderingen, als er Goddelijk gezag vereischt wordt? Op grond van dit laatste alleen gelooven wij, en behoort men te gelooven, dat de Christelijke Waterdoop te pas komt, niet bij onze intrede in de wereld, maar bij onze intrede in de Kerk. En spreekt gij van achtbaarheid door ouderdom, dan is zeker de bejaarde Doop de achtbaarste van allen; want het lijdt geene tegenspraak, dat die van Apostolische dagteekening is. R. Ik wenschte ook wel, dat de onzen konden goedvinden in zoo verre tot de Doopsgezinden te naderen, dat zij het kinderdoopen, dat toch niet, dan op zwakke gronden, kan verdedigd worden, achterwege lieten, zoo als velen reeds na de scheuring tusschen Remonstranten en Contraremonstranten gedaan hebben. Dan ware de weg tot vereeniging terstond gebaand, en weder eene sekte minder in de wereld. De Doop der Bejaarden is zeker wettig en goed (gelijk allen toestemmen) en kan dus van onze Predikanten zonder eenig bezwaar bediend worden. Maar (dit moet men bekennen) Doopsgezinde Predikanten kunnen geene kinderen | |
[pagina 734]
| |
doopen, of zij zouden, tegen hunne overtuiging, eene plegtigheid waarnemen, die zij voor onwettig houden. G. Dat ware goed; maar zoo veel moesten dan de Doopsgezinden van hunnen kant toegeven, dat zij dezulken, die in hunne kindschheid gedoopt zijn, en in dezen Doop kunnen berusten, niet herdoopten. D. Herdoopen of wederdoopen moet gij niet zeggen; dit doen wij niet. Wij beschouwen de genen, die in hunne kindschheid gedoopt zijn, als niet gedoopten, en die dan eerst eigenlijk gedoopt worden, wanneer zij op de belijdenis huns geloofs deze plegtigheid ondergaan. G. Als gij evenwel iemand, die, hetzij uit eerbied voor het ouderlijk werk, of uit eenige andere zwakheid, alleen op zijne belijdenis wenscht aangenomen te worden, zulks weigert, handelt gij toch niet zeer verdraagzaam en toegevend. Gij noodigt allen tot de gemeenschap van het Avondmaal uit, zonder naar verschil van gevoelens te vragen. En waarom kunt gij niet iemand, in zijne kindschheid gedoopt, maar die omtrent zijne verpligting tot het ontvangen van den bejaarden Doop, of wel misschien (zoo als er zijn) omdat hij deze plegtigheid noch van dat gewigt noch van eene altoosdurende verpligting acht, mogt dwalen, (in allen gevalle slechts eene dwaling dan omtrent eene uiterlijke plegtigheid) - waarom, vraag ik, kunt gij den zoodanigen, terwijl hij zich tot eene openbare belijdenis van het Christelijk geloof bereidwillig verklaart, niet als uwen broeder of uwe zuster en als lid van uwe kerkelijke huishouding aannemen? R. Dit, dunkt mij, zou niet meer zijn, dan een klein staaltje van uwe Christelijke verdraagzaamheid. Neen, in dat opzigt kunnen de Doopsgezinden waarlijk niet van stijfzinnigheid vrijgesproken worden. D. In enkele van onze Gemeenten geschiedt ook de aanneming wel op die wijze, als gij meent te behooren. Ik voor mij zoude er ook niet tegen zijn, dat men de deur onzer Broederschap zoo veel wijder openzette, | |
[pagina 735]
| |
mits dat de noodige voorzorg gebruikt wierd tegen het insluipen van den Kinderdoop, dat overblijfsel van oude misbruiken en verbasteringen uit den bijgeloovigen tijd, of de Roomsche Kerk. Altoos nogtans zou ik het beter keuren, dat de bedoelde personen zich lieten doopen, om alle geregtigheid te vervullen. K. Ik wist niet, dat de Doopsgezinden zoo veel voor hunne zaak te zeggen hadden. D. Dat weten misschien de meesten niet, omdat zij er zelden of nooit van hooren of lezen. De zoogenoemde redenen voor den Kinderdoop worden bijkans wekelijks herhaald uit het bekende Formulier, dat met andere symbolische boeken nevens den Bijbel geplaatst is. En geen wonder, dat velen zelfs geen' anderen Doop kennen, of daarnaar onderzoek doen! Onze lieden schijnen het sedert lang onnoodig geacht te hebben, openlijk met de gronden voor hun karakteriserend gevoelen voor den dag te komen. Zelfs hoort men het naauwelijks door onze Predikanten meer aanroeren bij de bediening van den Doop, veelligt uit eene te verre gaande kieschheid, om den andersdenkenden, die gewoonlijk bij zoodanige gelegenheden nog al in grooten getale tegenwoordig zijn, geen' aanstoot te geven. G. Ja, ik wist het wel, althans grootendeels; en daarom heb ik ook opgehouden, mijne kinderen te laten doopen. L. Daarin zult gij toch weinige navolgers vinden in uwe Kerk. G. Laat dat zijn. Elk moet naar zijne overtuiging handelen. Ik wensch te staan in de vrijheid, waarmede christus ons heeft vrijgemaakt, en wensch ook, dat mijne kinderen onbevooroordeeld, in het stuk van hun godsdienstig geloof, naar eigene vrije overtuiging te werk gaan. Min of meer nogtans zijn zij daarin belemmerd, wanneer zij zonder hun toedoen gedoopt zijn, omdat de kinderen gerekend worden tot die Kerk te behooren, waarin zij den Doop hebben ont- | |
[pagina 736]
| |
vangen. En, al ware het om die reden alleen, men zal het kinderdoopen wel aanhouden zoo lang men kan. D. Wij zullen niemand dat kwalijk nemen, als men het ons niet kwalijk neemt, dat wij alleen het gezag der Apostelen blijven volgen. |
|