Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 707]
| |
Over de in steenklompen en boomstammen levend gevondene padden.Het is bekend, dat men levende padden in steenklompen en boomstammen meent gevonden te hebben, en wel in holligheden, die met de buitenlucht geene gemeenschap haddenGa naar voetnoot(*). Een nader onderzoek aangaande deze zaak kan welligt dienen, om onze kennis van de dierlijke huishouding te vermeerderen, en tevens om wanbegrippen te wederleggen. Hiertoe nu, daar gewoonlijk geen natuuronderzoeker, op het oogenblik, dat zoodanig een ingesloten dier ontdekt wordt, zich in de steengroeve of in het woud bevindt, werden opzettelijke proef- | |
[pagina 708]
| |
nemingen vereischt. De beroemde Engelsche Geoloog bukland heeft te dien einde vóór eenigen tijd de volgende middelen in het werk gesteld. In Novemher 1825 liet hij twaalf ronde gaten in eenen klomp Jura-kalksteen hakken, die elk een' voet diepte en vijf duim middellijn hadden. Boven maakte men in het rond eene inkeping, waarin, nadat de ter proefneming bestemde dieren er binnen gebragt waren, eene glasschijf gedaan werd. Hierop smeerde men de randen digt, zoodat alle gemeenschap met de buitenlucht was afgesneden. Twaalf kleinere gaten, elk van zes duim diep en vijf wijd, werden in een ander blok van digten zandsteen gemaakt en op gelijke wijze afgesloten. De glasschijf moest daartoe dienen, dat men het dier kon waarnemen, zonder lucht er bij te laten, en ook om alle insekten te weren, met welke de padden zich zouden hebben kunnen voeden. De kalksteen was zoo poreus, dat dezelve water en gevolgelijk ook lucht doorliet; de zandsteen integendeel had eene ongemeene digtheid. Den 25 November 1825 werd in elk der vierentwintig holten eene vooraf naauwkeurig gewogene pad gedaan - men sloot de gaten als boven is gezegd, en begroef de steenblokken in den tuin, drie voeten diep onder den grond. Den 10 December 1826 werden dezelve weder opgedolven en onderzocht. Alle de in den zandsteen ingeslotene padden waren dood, en dermate vergaan, dat ze blijkbaar vóór reeds langen tijd het leven verloren hadden. Daarentegen leefden de in den poreuzen kalksteen opgeslotene dieren meerendeels nog. Eene derzelven, die vóór de begraving 924 greinen gewogen had, woog nu nog slechts 698. Eene andere daarentegen was zwaarder geworden; zij woog thans 1265 greinen - vóór het opsluiten slechts 1185. Maar het glas werd een weinig beschadigd bevonden; evenwel bemerkte men geen spoor van insekten. Doch in een ander gat, waarin de pad dood lag, ontdekte men eene menigte zeer kleine insekten - insgelijks aan het glas van eene derde holte. Bukland onderstelt, dat in een ander gat, waarin de pad | |
[pagina 709]
| |
insgelijks zwaarder was geworden, ook insekten ingedrongen kunnen zijn. De kleinste voorwerpen waren alle dood; de grootere, nog levende, schenen, met uitzondering van de twee genoemde, vermagerd te zijn. In den loop van het tweede jaar stierven allen, ook die, welke in het eerste zwaarder geworden waren. Op dezelfde wijze werden padden in den stam van eenen appelboom opgesloten, en deze stierven alle vóór het einde van het eerste jaar. Uit deze proefnemingen nu, vooral die met den zandsteen, schijnt te blijken, dat padden geen jaar afgesloten van de buitenlucht leven kunnen; en de proeven met den kalksteen bewijzen vrij duidelijk, dat zij geene twee jaren zonder voedsel het uithouden. Men mag derhalve wel voor zeker houden, dat in gevallen, waar iemand padden in hout- of steenklompen meent gevonden te hebben, eenige misleiding plaats had. De gemelde twee voorbeelden van padden, welke zwaarder bevonden werden, doen slechts zien, door hoe kleine openingen insekten, waarmede het dier zijn leven onderhoudt, in den steen doordringen kunnen. Als de pad hare eerste trappen van ontwikkeling, waarin zij met een' langen staart voorzien en waterdier is, doorloopen heeft en het water verlaat, is het eerste, dat zij doet, ergens in de nabijheid een' sluiphoek in eene scheur in steen of hout te zoeken. Men kan zich nu ligt de mogelijkheid voorstellen, dat eene jonge pad door eene kleine opening in eene holte geraakte, hier met insekten, die uit- en ingaan, zich rijkelijk voedde, en zoo sterk groeide, dat dezelve weldra uit de opening, waardoor zij binnengekomen was, niet weder vermogt te kruipen. Onkundige houthakkers en steengravers, welke bij hunnen arbeid de verholene schuilplaats van zoodanige pad toevallig openbreken, bemerken de kleine opening niet. In gevallen, waarin hagedissen, slangen, padden, bij het in stukken slaan van steenen of klompen steenkool, onverwacht ten voorschijn komen, is het doorgaans onmogelijk, eene naauwkeurige opgave van de ge- | |
[pagina 710]
| |
steldheid des steens vóór het breken te erlangen. Men moest den klomp zeer naauwkeurig onderzoeken, eer men denzelven in stukken sloeg; dit geschiedt echter niet, dewijl niemand vooraf aan het bestaan of vinden van zoodanige dieren denkt. Indien het ooit gebeurd is, dat padden in volkomen digt geslotene holten levend gevonden werden, zoo meent bukland deze gevallen hieruit te kunnen verklaren, dat de gemeenschap met de buitenlucht eerst later in den steen belet is geworden door eene laag druipsteen. En wat holligheden in boomen aangaat, het zal wel geen bewijs noodig hebben, dat de schors over dezelve kan heengroeijen en dus eindelijk de minste opening sluiten. Als men nu onderstelt, dat eene pad, kort nadat zij rijkelijk voedsel genomen had, of bij den aanvang van haren winterslaap, geheel van de buitenlucht afgesloten werd, zoo zoude zij in dien toestand misschien langeren tijd kunnen leven, doch waarschijnlijk toch niet veel langer, dan het geval was bij de door bukland genomene proeven. |
|