Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 689]
| |
Mengelwerk.Over de mogelijkheid van duurzamen vrede.
| |
[pagina 690]
| |
Dit strekt dan, meen ik, ook ten bewijze, dat oorlog steeds als iets kwaads werd beschouwd, terwijl de voortreffelijksten van ons geslacht denzelven verfoeiden. Maar zouden wij de hoop niet mogen koesteren, dat eenmaal de woeste krijg geheel zal ophouden? Wanneer ik zie op den tegenwoordigen toestand des menschdoms, is er niet de minste waarschijnlijkheid, dat in onzen leeftijd die gelukkige dagen aanbreken. De zaak zelve heeft echter iets bekoorlijks voor mijne verbeelding. Hierom koos ik dit onderwerp ter behandeling, vertrouwende op het gunstig oordeel der genen, die mij hooren. Over de mogelijkheid van duurzamen Vrede wil ik spreken.
I. Moest men van het verledene tot het toekomende besluiten, zoo ware de zaak misschien als beslist aan te merken, en zoude het dwaasheid kunnen schijnen, de mogelijkheid van duurzamen vrede te willen beweren, of zelfs te onderstellen. Van de vroegste tijden af, zoo verre althans de geschiedkundige berigten reiken, was er vernielende krijg onder de menschenGa naar voetnoot(*). Nu hier, dan daar werd dezelve gevoerd. Algemeene rust kwam er bijkans nooit op aarde, of dezelve duurde althans niet lang. Doorbladert de boeken, die u de gebeurtenissen van vorige eeuwen vermelden; wat vindt gij daar opgeteekend? oorlogen en toebereidselen tot oorlogen - verwoestingen van landen en steden - het verslaan en verminken en dooden van menschen - plundering en roof en brand en moord - wreedheden en gruwelen, waarvoor de menschheid moet beven. Neemt uit de beschrevene wereldgeschiedenis alles weg, hetgene betrekking heeft op het krijgvoeren; wat blijft er weinig over! Boekdeelen van kleinen omvang kunnen het bevatten. Vijandschap schijnt bijkans zoo oud te zijn als het menschelijk geslacht zelve. Tot nu toe ging er geene eeuw voorbij zonder bloedige tooneelen. Volksstammen, die men barbaren noemt, liepen dikwerf te wapen, om naburen te bestrijden; de meestbeschaafde | |
[pagina 691]
| |
volken der oudheid deden hetzelfde; en welk een geest heerscht heden ten dage nog daar, waar men boven anderen aanspraak op beschaving meent te mogen maken! Het is inderdaad betreurenswaardig, dat menschen hun redelijk verstand zoo zeer misbruiken tot elkanders verderf; dat belijders van het Evangelie, waarin liefde tot vijanden wordt gevorderd, zich oefenen, om wapenen des verderfs tegen natuurgenooten te gebruiken, alsof het een spel ware. Doch, wat vermag de gewoonte niet al! Met belangstelling, met zeker genoegen ook dikwerf, leest men berigten van veldslagen en overwinningen. Dichters bezingen stoute krijgsbedrijven. Ook kiezen welsprekende redenaars zoodanige onderwerpen. Schitterende wapenfeiten, in krachtigen stijl vermeld, werken op de vurige verbeelding der jeugd. De akeligheden van slagvelden, met gesneuvelden en gewonden en stervenden overdekt, worden daarbij minder gedacht. Verbrande woningen en vertredene akkers van mishandelde landlieden komen weinig in aanmerking. Men schijnt het krijgvoeren voor iets onvermijdelijks te houden, dat moet voortduren, zoo lang er menschen gevonden worden op aarde. Spreekt iemand van algemeenen en duurzamen vrede, meermalen hoort men aanmerken: Oorlog is er altijd geweest, en oorlog zal er ook altijd wel blijven. De ondervinding van vorige eeuwen pleit zeker voor dit gevoelen, maar wettigt toch geenszins de gevolgtrekking. Soms hoort men beweren: De oorlog is nuttig - zonder oorlog kunnen de volken niet blijven. Anderen weder zeggen: De oorlog is wel af te keuren, maar als een noodzakelijk kwaad te beschouwen. In deze stellingen ligt misschien eenige waarheid; ik meen echter, dat dezelve, zonder nadere bepaling aangenomen zijnde, valsch en gevaarlijk geacht moeten worden. Men kan zich onderscheidene gevallen voorstellen, waarin de oorlog nut aanbrengt; maar deze nuttigheid blijft toch altijd iets betrekkelijks. Er is wel eens beweerd, dat de krijg gelegenheid geeft tot betooning van dapperheid en heldenmoed, tot ontwikkeling van ongemeene geestkracht | |
[pagina 692]
| |
en tot oefening van verwonderlijke bekwaamheden. Ik zoude het nogtans voor de menschheid beter achten, dat het niet noodig ware, van zoodanige eigenschappen veel werks te maken. Bij duurzamen vrede konden immers dezelfde vermogens tot heilzamer doeleinden aangewend worden. Evenwel, daar zijn omstandigheden mogelijk, waarin de oorlog nut aanbrengt. Een volk leeft b.v. in vadzige traagheid en staat nog op een' lagen trap van ontwikkeling, of hetzelve gaat achterwaarts in deugd en stelt te veel prijs op de genietingen der weelde; in dit geval kan de krijg, die inspanning van krachten vordert, soms nuttig worden. Men komt dan misschien tot nadenken, en leert opmerken, en peinst ernstig op datgene, waarvan eenig heil is te verwachten. Wordt eene niet geheel bedorvene natie, buiten eigene schuld, door vreemd geweld genoodzaakt, de wapenen tot eigene verdediging en tot handhaving van billijke regten aan te gorden, zoo rijst er edele verontwaardiging in de gemoederen, en warme vaderlandsliefde bevordert liefelijke eensgezindheid, terwijl ieder met loffelijke fierheid medewerkt, om, in geestdrift voor de goede zaak, de algemeene belangen te bevorderen. Dit nut, M.H., trekken wij Nederlanders aanvankelijk uit den krijg, welken wij tegen onzen wensch hebben moeten voeren, terwijl wij miskend en mishandeld worden. Ook andere voordeelen van den oorlog waren misschien op te noemen. Voor menig' jongeling verstrekt het krijgsmansleven tot eene zeer belangrijke leerschool. Hij gewent zich aan orde en ontbering. Hij oefent zich in geduld en gehardheid. Hij leert menschen en zeden kennen. Hij ziet verachtelijke wezens, maar ontmoet ook edele zielen. Hij gevoelt de waarde van vriendschap, en stelt prijs op elke dienstbetooning van krijgsmakkers. Hij beziet het leven uit een ander oogpunt, en heeft veel gewonnen, wanneer hij, gezond naar ligchaam en geest, eenmaal in den schoot der zijnen tot de aangenamere bedrijven des vredes mag terugkeeren. Doch, bij het beschouwen der mogelijke nuttige strekking van den oorlog, moet men vooral niet verzuimen, de | |
[pagina 693]
| |
vele en grootere nadeelen mede in aanmerking te nemen. Ach! hoe menig jongeling wordt daardoor bedorven en is voor altijd verloren! Hoe dikwerf verwildert het volkskarakter onder de woeste krijgstooneelen! Hoe nadeelig voor zedelijkheid is het langdurig verblijf van legerbenden aan ééne plaats! Neen, om de nuttigheid kan men den oorlog in het algemeen waarlijk geenszins noodig achten. Zouden de nadeelen over het geheel de voordeelen niet zeer verre te boven gaan? Maar, zeggen anderen: de oorlog is een noodzakelijk kwaad. Wat beteekenen deze woorden? Lieden van bekrompen verstand uiten wel eens de meening, dat verwoestende krijg als middel zoude moeten dienen, om eene te sterk toenemende bevolking te doen verminderen. Dat bij belegeringen en op slagvelden een aantal menschen het leven verliezen, is, helaas! eene treurige waarheid; doch - al eens toegestaan, dat derzelver wegruiming in den bloei des levens onvermijdelijk ware - dat oorlog juist daartoe zou vereischt worden, is ongerijmd, en behoeft geene ernstige wederlegging. Meer gegrond schijnt de meening van hen, die den oorlog noodzakelijk noemen, omdat de menschen zoodanig zijn, als ze zijn. De vijandschap der volken kan verschillende oorzaken hebben. Het roofdier is geschapen, om van buit te leven. Honger drijft den leeuw, om andere schepselen aan te vallen en te verslinden. Zoodanig is geenszins de natuurlijke geaardheid van den mensch. Hij heeft gezellige neigingen, en men kan zekere algemeene goedwilligheid, als grondtrek des karakters, bij hem opmerken. Daar is echter ook eigenliefde - betamelijke eigenliefde en kwalijk bestuurde eigenliefde. Ieder mensch heeft zijne wijze van zien, zijne bijzondere behoeften en belangen. Menigeen bedoelt alleen zichzelven. VandaarGa naar voetnoot(*) komen twisten, botsingen, vijandelijkheden tusschen enkele personen en tusschen geheele volken. Hoogmoed en eerzucht en eigenbaat werken op de neiging des harten en verbijsteren het verstand. Wanbegrippen en vooroordeelen belemmeren het vrije gebruik der rede. Men vraagt dan eindelijk niet meer, | |
[pagina 694]
| |
wat regt en billijk is. Neen, driften en hartstogten sporen aan tot doen en laten. Geweld en list worden te baat genomen, om zekere oogmerken te bereiken. Zoo staat volk tegen volk op, of de heerschzucht der Vorsten jaagt duizenden en tienduizenden ten strijde. Zoodanig zijn in het algemeen de oorzaken van vijandschap en bloedigen krijg. Wij mogen den oorlog dus in zekeren zin een noodzakelijk kwaad noemen. Doch het is slechts eene betrekkelijke, geenszins volstrekte noodzakelijkheid. Wanneer vijandige legers tegen elkander oprukken en met woede aanvallen, wordt niet aan eene ingeschapene behoefte der menschelijke natuur voldaan, gelijk het geval is bij tijger en beer, welke van roof moeten leven. Waren alle menschen, wat zij behooren te zijn, de woeste krijg zou geene plaats vinden. De oorlog is derhalve alleen in zoo verre een noodzakelijk kwaad, als driften en hartstogten bij velen meer vermogen, dan de gezonde rede.Ga naar voetnoot(*) Daar dan het krijgvoeren niet op zichzelve, maar alleen in zekere omstandigheden, wegens de menschelijke verkeerdheid, als noodzakelijk aangemerkt moet worden, ontstaat de vraag, of er dan geen middel gevonden zoude kunnen worden, om zoodanige uitbarstingen van woest geweld te voorkomen, en alzoo duurzamen vrede op aarde te bevorderen. II. Het zoogenaamde vuistregt was eenmaal vrij alge- | |
[pagina 695]
| |
meen onder de menschen. Een ieder handelde, als regter, in zijne eigene zaak. Die gewoonte had de treurigste gevolgen. Aan geweld, beleediging en wraak kwam bijkans geen einde. Door ondervinding geleerd, begon men meer en meer behoefte aan wetten en overheden te gevoelen. Algemeene beginselen van regt werden aangenomen, ter beslissing der geschillen van bijzondere personen. Men wist het allengs zoo verre te brengen, dat ieder deze handhaving der maatschappelijke orde voor het algemeene welzijn noodig oordeelde. Dacht iemand verongelijkt of beleedigd te zijn, hij deed zijn beklag bij den regter, en liet aan dezen de toepassing der wet over. Zoo werd, bij gewone omstandigheden, de onderlinge rust der leden van denzelfden stam of staat verzekerd. Zoude niet tusschen volk en volk iets dergelijks plaats kunnen hebben? Oorlog is immers het vuistregt, of het zoogenaamde regt des sterksten, in het groot. Ware het mogelijk, eene algemeene regtbank daar te stellen, waaraan allen, zonder eenige uitzondering, het zij dan gewillig of uit noodzakelijkheid, zich onderwierpen, zoo zoude men de onheilen van verwoestenden krijg kunnen voorkomen. Doch bestaat er wel eenige waarschijnlijkheid, dat men met goed gevolg zoodanig iets zoude kunnen beproeven? Het denkbeeld van algemeene wereldheerschappij had van tijd tot tijd iets bekoorlijks voor dezen en genen veroveraar; doch zoodanige hersenschim kon niet verwezenlijkt worden. Ware het mogelijk geweest, alle volken onder één oppergebied te brengen en onderworpen te houden, algemeene vrede zoude voor altijd verzekerd zijn geworden. Maar is er geene andere reden, om op duurzame rust der volken te hopen, zoo zullen de wenschen van den menschenvriend wel onvervuld blijven. Van geheel anderen aard was het ontwerp des grooten hendriks, den vierden Koning van dezen naam in Frankrijk. Hij dacht ernstig aan de mogelijkheid van algemeenen en onafgebroken vrede in Europa. Het plan, dat de Franschen le grand dessein de henri IV noe- | |
[pagina 696]
| |
men, doet zijn hart eere aan, al is het ook, gelijk de Baron collot d'escury vermoedt, dat elizabeth, Koningin van Engeland, misschien daaraan eenig deel had, dewijl beide bezorgd waren voor de overmagt van Oostenrijk. De moeijelijke omstandigheden van dien tijd hadden buiten twijfel invloed op de denkwijze en wenschen des welwillenden Konings. Beroeringen en oorlogen kenmerkten vooral den geest zijner eeuw. Geheel Europa, maar inzonderheid ook Frankrijk, werd geteisterd door partijschappen en vreeselijke woelingen. Hendrik nam eene moeijelijke taak op zich, toen hij de regering aanvaardde. Onbekwame voorgangers hadden het rijk in verwarring gebragt. Verschillende aanhangen verhieven zich binnenslands, en werkten mede, om de vrees voor gevaar van buiten te vermeerderen. Neemt men hierbij het karakter des Konings in aanmerking, zoo is het geenszins te verwonderen, dat hij vrede verlangde, en aan een ontwerp dacht, om allen oorlog in het vervolg te voorkomen. Hij wilde, namelijk, geheel Europa tot ééne groote Christen Republiek of Maatschappij vormen - tot één groot huisgezin, welks leden steeds in vrede met elkander moesten leven. Hetzelve zoude bestaan uit vijftien, in magt gelijke, Staten, welke nooit naar uitbreiding van grondgebied mogten trachten, maar onderling steeds vrede moesten bewaren. Doch de moordenaar ravaillac maakte een einde aan het leven van hendrik IV, en diens geliefkoosd ontwerp van eeuwigen vrede bleef zonder gevolg. Later werd gelijke wensch gekoesterd door onzen geleerden en beroemden landgenoot, den voortreffelijken huig de groot. Vriend des vredes was hij, maar leefde in dagen van onrust en jammerlijke verdeeldheid. Hij betreurde die verbijstering der menschen, en schreef over het Regt van Oorlog en Vrede (de Jure Belli ac Pacis) een werk, dat steeds van zijne heldere en edele denkwijze zal getuigen. Als wijsgeer en Christen poogde hij door bondige redenering het krijgvoeren tegen te gaan, of althans de wreedheid en woestheid eenigermate te doen | |
[pagina 697]
| |
verminderen. ‘Ik zag,’ schrijft de groot, ‘in de Christenwereld eene zucht, om te oorlogen, waarover zelfs onbeschaafde volken zich zouden moeten schamen. Om nietige oorzaken en ook zonder reden loopt men te wapen. Zijn de wapenen eenmaal opgenomen, dan betoont men geen eerbied voor Goddelijk of menschelijk regt. Het is alsof losgelaten woede, op één bevel, tot alle misdrijf voortholt.’ Om de onheilen van den krijg te voorkomen, stelt hij onder anderen voor, dat er scheidsmannen zullen zijn, die de twisten der volken beslechten. Hij wil namelijk, dat de Christen-Mogendheden zekere zamenkomsten zullen houden, waarop door onpartijdige personen uitspraak over de geschillen der anderen wordt gedaan, en dat men des noods zelfs door dwangmiddelen partijen zal noodzaken, om op billijke voorwaarden onderling vrede te maken.Ga naar voetnoot(*) Ook erasmus schijnt niet geheel vreemd van zoodanig denkbeeld geweest te zijn. De vele gruwelen der gedurige oorlogen bedroefden vreedzame menschen zoo zeer, dat zij de onmogelijkheid der uitvoering van zoodanige plannen niet schenen in te zien. In lateren tijd alhans schreef de Abt de st. pierre een vollediger ontwerp van denzelfden aard, door hem getiteld: Projet de Paix perpétuelle. Een uittreksel daarvan werd uit deszelfs nagelatene handschriften medegedeeld door j.j. rousseauGa naar voetnoot(†), die, zoo het schijnt, dit plan eenigermate wijzigde naar zijne begrippen. In de hoofdzaak komt zijn ontwerp overeen met de bedoelingen van hendrik IV en met de wenschen van huig de groot: ‘Daar moet ééne algemeene regtbank zijn, die, even als de achtbare Raad der Amphictyonen weleer in Griekenland, de geschillen der onderscheidene Rijken en Staten beslist of in der minne bijlegt, opdat Vorsten en volken niet langer van bloedige wapenen gebruik maken, om hunne oogmerken te bereiken.’ De Abt de | |
[pagina 698]
| |
st. pierre slaat voor, om geheel Europa in negentien landen te verdeelen, die zoo vele vertegenwoordigers en stemmen op een algemeen Congres zullen hebben, aan welks uitspraken zich alle de leden moeten onderwerpen.Ga naar voetnoot(*) Het denkbeeld, men kan dit niet ontkennen, heeft iets bekoorlijks. Dat een man, als rousseau, ingenomen was met hetzelve, zal ons even min bevreemden, als voltaire er den spot mede dreef. Dit lag in beider karakter. De een nam het schoone en wenschelijke der zaak meest in aanmerking, de ander zag op de onmogelijkheid der uitvoering. En inderdaad, hoe fraai en vernustig genoemd Ontwerp van duurzamen Vrede ook vervaardigd zijn moge, men heeft niet veel menschenkennis noodig, om te begrijpen, dat zoodanig verbond, indien men het al tot stand kon brengen, toch nooit vasten waarborg tegen het uitbarsten van oorlog zou opleveren, zoo lang Vorsten en volken nog blijven hetgene zij thans zijn. Geen zoogenaamd evenwigt van magt in Europa heeft den oorlog kunnen voorkomen. En al helde men ook over, om aan den liefelijken droom van een' goedhartig' menschenvriend eenig geloof te hechten, de geschiedenis van onzen leeftijd ware genoegzaam, om te doen inzien, dat eene zoodanige hooge regtbank voor de Mogendheden van Europa geteld moet worden onder de vrome wenschen, die geenszins vervuld zullen worden, zoo lang men geene andere beginselen volgt in de staatkunde. Vóór weinige jaren vleide zich menigeen met eene nabijzijnde betere toekomst. Beheerschers van magtige Rijken sloten een | |
[pagina 699]
| |
Heilig Verbond, en verkondigden voortreffelijke beginselen, naar welke zij beloofden de volken te zullen regeren. Hoe weinig echter de rust van Europa daardoor is verzekerd geworden, bleek, helaas! weldra op eene treurige wijze. Bij wien de meeste schuld ligt, hebben wij hier geenszins te onderzoeken. Ik noem slechts daadzaken, en behoef geene woorden meer te gebruiken, om te betoogen, dat wij aan de mogelijkheid van algemeenen en duurzamen vrede moeten wanhopen, zoo niet door andere middelen het doel bereikt kan worden. Of zal ik ook nog spreken van ons eigen vaderland, en van onze geschillen met naburen, die wij eenmaal onze landgenooten noemden? Bekend zijn de handelingen der Conferentie, welke gezegd worden het behoud van den vrede in ons werelddeel ten doel te hebben. Vertegenwoordigers der Mogendheden, welke men gewoonlijk de groote noemt, vormden eene soort van regtbank, om aan ontstane twisten een einde te maken; doch men handelde niet naar onveranderlijke beginselen van regt en billijkheid. Zoude het beter gaan, wanneer alle Vorsten van Europa hunne afgevaardigden zonden, om een algemeen geregtshof daar te stellen en de onderlinge grieven weg te nemen? Indien men dezelfde beginselen volgde, die heden ten dage gevolgd worden, ware er niets gewonnen. Op het zoogenaamde regt des sterksten kwam eindelijk dan alles toch neder, en de magtigen veroorloofden zich bedreigingen of geweld tegen de zwakkeren, en duurzame vrede zou even min verzekerd zijn, als in onze dagen, nu weinigen zich de voogdijschap over dit werelddeel aanmatigen. Het ontwerp ter daarstelling van eeuwigen vrede, door middel van eene opperste regtbank, of van een algemeen Statenverbond, is derhalve niet uitvoerbaar, en zoude, indien men de proef wilde nemen, geenszins aan het oogmerk voldoen. Maar bestaat er dan geene mogelijkheid, om door andere middelen het doel te bereiken? Dit verdient nog nader onderzocht te worden. III. Het ontwerp van den Abt de st. pierre | |
[pagina 700]
| |
heeft het bewaren van vrede onder de Vorsten ten doel. De volken, die geregeerd worden, komen daar weinig of niet in aanmerking. Het is wel waar, dat Koningen en Keizers dikwerf den oorlog begonnen, het zij dat valsche denkbeelden van grootheid hen verbijsterden, dat zij hun gebied wilden uitbreiden, of aangedanen, ook wel eens ingebeelden, hoon wreken. Soms was het bewaren van evenwigt in Europa het voorwendsel tot oorlog, en meermalen werd de kans des krijgs gewaagd, om voordeeliger voorwaarden van vrede te bedingen. Oorlog hangt echter niet eeniglijk af van gekroonde hoofden. De geschiedenis der laatste jaren vooral leert het ons op eene treurige wijze. Na den val van het Fransche Keizerrijk vertoonde zich een nieuw volksleven. Een krachtige geest begon te werken, en scheen iets goeds voor de toekomst te beloven. Maar de magtigen, die het meest te zeggen hadden in ons werelddeel, kenden hunnen tijd te weinig, of sloegen althans niet genoeg acht op de behoeften en wenschen der volken. Men scheidde en voegde zamen naar zekere geliefkoosde begrippen van staatkunde. De zucht, om ronding aan het gebied te geven, ging te verre. De volken laten niet gaarne zich indeelen naar vierkante mijlen en duizendtallen van zielen. Menschenkennis en menschenliefde kunnen veel toebrengen tot verligting der moeijelijke kunst van regeren. Bestaat er reden tot misnoegen, en die bestaat velerwegen, het ontbreekt nooit aan kwaadwilligen, welke, ter bereiking van hunne oogmerken, de grieven vermenigvuldigen, en eene ligtgeloovige menigte naar verandering doen haken. Vanhier in de meeste landen van Europa die ontevredenheid, die menigvuldige oproeren, die krijgszuchtige geest, welke terstond naar moordend wapentuig doet grijpen, om dikwerf overdrevene eischen te verkrijgen. Men zoekt de verbetering in staatkundige vormen, minder in verhoogde zedelijkheid. Kan men op duurzamen vrede hopen, zoo lang deze stemming der gemoederen blijft voortduren? Groote Mogendheden schijnen thans den oorlog te willen ver- | |
[pagina 701]
| |
mijden, omdat zij volksbewegingen vreezen, die hunne troonen doen waggelen. Om den algemeenen vrede te bewaren, werd zelfs een vreedzaam volk op vijandige wijze behandeld. Zoodanige middelen zullen wel geenszins tot het doel leiden. Voorts is er zekere soort van beschaving, welke veel nadeel aan de heilige belangen der menschheid doet. Wat ik hiermede bedoel, kan ik het best te kennen geven met aanhaling der woorden van den Franschen Generaal lamarque, die ten vorigen jare in eene vergadering te Parijs deze valsche en gevaarlijke stelling voordroeg: ‘Hoe beschaafder een volk is, hoe meer het zijne strijdkrachten moet trachten te versterken. Hoe vruchtbaarder zijn grond, hoe uitgebreider zijn handel, hoe bloeijender zijne nijverheid is, hoe meer het den strijdlust zijner kinderen moet aanwakkeren; want juist die rijkdommen wekken den naijver van naburige volken opGa naar voetnoot(*).’ Wat die krijgsman wenscht, schijnt, helaas! reeds maar al te veel plaats te hebben. Nuttige, misschien ook nadeelige uitvindingen zijn gedaan in onzen leeftijd. Kunstvlijt heeft, door verbetering en vermeerdering van werktuigen, allerlei voortbrengselen dermate vermenigvuldigd, dat uitwegen voor vertier ontbreken, en toenemende armoede, bij overvloed van goederen, eene landplaag wordt voor sterk bevolkte rijken. Handen en monden zijn er te veel - aan werk en brood is gebrek. Stoffelijke belangen houden den geest bezig en worden behartigd; voor zedelijke ontwikkeling zorgt men niet in gelijke mate. Wereldzin werkt den zachten en liefderijken geest des Christendoms tegen. Deze gesteldheid van zaken geeft voedsel aan krijgszucht en gereede aanleiding tot oorlog, al is het dan ook eeniglijk, om eene afleiding voor het misnoegen te hebben, of om andere volken te verzwakken, of derzelver handel en kunstvlijt voor langen tijd te vernietigen. Bovendien schijnt er sedert eenigen tijd in het geheim | |
[pagina 702]
| |
zekere magtige partij te woelen en te werken, welke het daarop toelegt, om de volken in onrust te houden, derzelver welvaart te krenken en vijandschap te verwekken, ten einde langs dezen weg de toenemende verlichting tegen te houden. De lieden, welke zoodanige bedoelingen hebben, kunnen zeer verschillende gedaanten en kleuren aannemen, wanneer zij daardoor slechts vervulling van hunne wenschen meenen te erlangen. Zij treden op als Volksvrienden of Koningsgezinden - zij prediken oproer of blinde onderwerping aan vorstelijke oppermagt - zij boezemen valsche begrippen van krijgsroem in, en vleijen den nationalen hoogmoed, en blazen in stilte het twistvuur aan, en verspreiden beginselen, geheel strijdig met den vreedzamen geest des Christendoms. Deze en meer andere omstandigheden in aanmerking nemende, mogen wij ons geenszins vleijen met de aangename hoop, dat het oorlogvoeren binnen kort geheel zal ophouden in Europa. Dergelijke tooneelen, als heden ten dage plaats hebben, komen misschien nog dikwerf weder. De gesteldheid der volken is van dien aard, dat er ligt botsingen en schokken op nieuw kunnen gebeuren. Wij behoeven echter niet te twijfelen aan de mogelijkheid van duurzamen vrede. Storm en onweder zuiveren den dampkring; daarna schijnt de zon weder, en er heerscht liefelijke kalmte in de natuur. Zoo komt eenmaal ook het woelen der menschelijke driften en hartstogten tot bedaren; en neemt men nu in aanmerking, hoe het oorlogvoeren zelve, door den heilzamen invloed des Christendoms, allengs toch minder barbaarsch is geworden, zoo schijnt men eenige hoop te mogen koesteren, dat er een tijd zal kunnen komen, waarin de krijgsbedrijven of hoogst zeldzaam zijn, of slechts uit de geschiedenis van vroegere dagen gekend worden. Wij zijn thans nog zeer verre af van zoodanige volkomenheid; maar het goede moet langzamerhand en door vereenigde pogingen van vele weldenkenden voorbereid worden. Wat had het veel moeite in, den slavenstand in ons werelddeel te doen ophouden! Eindelijk echter | |
[pagina 703]
| |
heeft men het doel bereikt, en gelijkheid in regten is een heerschend beginsel van wetgeving geworden. Menigvuldig waren eertijds kleine en wreede oorlogen tusschen stad en stad, of tusschen dorp en dorp. Zoude het bloedvergieten in het groot niet even goed kunnen verminderen of geheel ophouden? Menschen, die hun redelijk verstand gebruiken, achten het thans dwaasheid, door vuurproef of tweegevecht te willen laten beslissen, wie onschuldig is en het regt op zijne zijde heeft; maar de oorlog bewijst immers even min, wie gelijk of ongelijk heeft. Wanneer nu deze overtuiging algemeen moge worden in de beschaafde wereld, en ieder duidelijk leeren inzien, dat het krijgvoeren een overblijfsel is van vroegere barbaarschheid, en strijdt tegen de eischen des Christendoms, terwijl zelfs eene schitterende overwinning met nadeelen gepaard gaat, zoo kan duurzame vrede mogelijk worden bij vreedzamer stemming der gemoederen. Wie weet, of de woelingen en worstelingen, welke wij beleven, niet mede als middelen moeten dienen, om Vorsten en volken eindelijk te doen beseffen, dat oorlog geen waar geluk aanbrengt, en dat de bloei van een land op eene andere wijze zekerder bevorderd zal worden? Onze leeftijd is rijk in merkwaardige verschijnselen. Vorsten en volken hebben gelegenheid, om in de school des tegenspoeds wijsheid te leeren. Mogten ze door ondervinding wijs worden, zoodat men vrede en vrije handelsgemeenschap noodzakelijk acht voor aller duurzame welvaart! Mogt de overtuiging meer en meer algemeen worden in alle landen, dat oorlog altijd iets kwaads is en onberekenbare onheilen kan met zich slepen! Het ware te wenschen, dat, in ieder land, weldenkenden, die invloed op de volksbegrippen kunnen hebben, het hunne toebragten, om vredelievendheid te bevorderen, de valsche denkbeelden van krijgsroem tegen te gaan, en, waar het noodig is, de overdrijving der oorlogzuchtigen te matigen. Vóór omtrent twintig jaren (1815) werd in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een Genootschap on- | |
[pagina 704]
| |
der den schoonen naam van Vrede-Maatschappij (Peace-Society) opgerigt, dat bevordering van algemeenen en duurzamen vrede ten doel heeft. Al denkt nu iemand, dat men van zoodanige instelling weinig nuts kan verwachten, ieder zal toch moeten bekennen, dat het liefderijk oogmerk lof verdient. Het Genootschap tracht vooral op den volksgeest te werken. Te dien einde worden kleine geschriften verspreid, welke strekken, om te doen beseffen, dat oorlog sttrijdt tegen den geest des Christendoms, en onbestaanbaar is met de ware belangen des menschelijken geslachts. Pogingen van dezen aard zijn buiten twijfel geschikt, om de mogelijkheid van duurzamen vrede voor te bereiden. Ook in Engeland telt die zelfde Maatschappij reeds vele duizenden leden. Wanneer nu in alle landen van ons werelddeel allengs meer en meer menschen in zoodanigen Christelijken geest beginnen te denken en handelen, mag men hoop koesteren, dat eenmaal de openbare meening alomme zich luide zal verklaren tegen oorlog - tegen alle aanranding - tegen alle gewapende tusschenkomst - tegen alle middelen van geweld. En deze zedelijke tegenstand zal niet zonder uitwerking op hoofden des volks, op vertegenwoordigers en staatsdienaars blijven. Ter bereiking nu van dit doel kan en moet vooral het Christendom dienen. Van een ongodsdienstig volk - van een volk zonder beginselen verwachte men geene vreedzaamheid. Wanneer de meerderheid der natie het Evangelie openlijk verwerpt, of slechts met de vormen speelt, waaronder het Christelijk geloof van de voorvaderen werd ontvangen, zal het woord des levens niet verlichtend en heiligend op verstand en hart werken. Ongeloof en bijgeloof zijn beide nadeelig voor de rust en welvaart der volken. Kwalijk bestuurde eigenliefde doet hartstogten met verderfelijke woede losbarsten, en zucht naar genot voert dikwerf ten kwade; terwijl begeerten ontstaan en gekoesterd worden, die aanleiding tot het krijgvoeren geven. Alwie derhalve den vrede bemint en naar het einde | |
[pagina 705]
| |
van oorlogen verlangt, die vorme zich een regt denkbeeld van volksgeluk, en helpe gezonde begrippen dienaangaande verspreiden. Men koestere geen' volkshaat, maar achte de braven, van welken landaard die ook zijn mogen. Men beminne het vaderland, en wedijvere tegen den vreemdeling in handel en kunstvlijt, in eerlijkheid en opregtheid, maar geve nooit aanleiding tot vijandschap. Men beschouwe den oorlog steeds als een kwaad, en houde dien alleen voor geoorloofd in geval van noodweer. Men toone belangstelling in beginselen en zeden. Men denke en handele in den geest des Christendoms. Zoo worde verlichting, beschaving, veredeling bevorderd. De rust, de eensgezindheid, de vrede van binnen zal dan verzekerd zijn; en moge het vreedzame volk miskend, gehoond, verguisd worden door naburen, welke, uit dwaze zucht naar krijgsroem, of uit handelsnijd, geweld plegen, en zelfs in tijd van vrede de gruwelen des krijgs zich veroorloven, - alle weldenkenden onder hen moeten die staatkunde toch verfoeijen. Het edelmoedig volharden, daarentegen, in gematigdheid en in het mannelijk verdedigen van ware vrijheid kan misschien gevolgen hebben, die mede iets toebrengen ter algemeene bevordering van zoodanige gezindheid, bij welke een duurzame vrede mogelijk kan worden. Niemand denke, dat het gedrag van enkele personen, of dat het voorbeeld van een enkel klein volk weinig zoude baten, om vreedzamer gezindheid onder beschaafde en onbeschaafde natiën te bevorderen. Men weet immers, hoe schijnbaar onbeduidende beginselen soms gevolgen kunnen hebben, waarover de wereld naderhand verbaasd staat. Daar moet ergens een aanvang gemaakt worden, zoo er aan de woelingen der krijgszuchtigen eenmaal een einde zal komen. Maar van tijd tot tijd reeds doen zich ginds en elders stemmen hooren, die den oorlog verfoeijen en onbestaanbaar met Christelijke beginselen achten. Hoe meer vrienden van waarheid en deugd, zoo onder ons, als in andere landen, zich bevlijtigen, om in den geest des Christendoms te werken aan de bevor- | |
[pagina 706]
| |
dering van vreedzame gezindheid en van reine zedelijkheid, des te meer mogen wij ons vleijen met de blijde hoop, dat de twisten der Vorsten en volken zullen verminderen - dat de verwoestingen des krijgs zeldzamer, en eindelijk eens de wapenen des verderfs in nuttige werktuigen voor den landbouw veranderd zullen worden. En wanneer zal die gewenschte tijd komen? Als men de Goddelijke leer van jezus christus allerwegen niet alleen belijdt, maar ook beleeft en in elke betrekking des levens gemoedelijk opvolgt.Ga naar voetnoot(*) |
|