| |
Liederen uit den Spaanschen tijd.
Heyligerlee, 23 mei 1568.
In Vrieslandt in den slach;
Syn siel in 't eeuich leuen
Verwacht den jongsten dach.
Hij stierf voor 't vaderland; hij leeft bij 't nageslacht!
I.
‘De wolk komt ons nader; de helmpluimen wapp'ren:
Te paard, mijn getrouwen! ontrolt onze vaan!’
En Lodewijks oog volgt de juichende dapp'ren;
Een Nassau - een broeder - zijn Adolf voert ze aan!
| |
| |
Hun aantal zij kleen en gebrekkig hun wapen,
Hun zaak is geregt en beproefd is hun moed;
Voor liefde en geneugt' schijnt hun leidsman geschapen,
Voor 't welzijn des lands waagt hij willig zijn bloed.
Benijd hem dat oogenblik trots op een' broeder,
Benijd den beminlijken ridder het niet:
Reeds voelt hij voor Adolf de vrees van een moeder,
Die 't kind van haar hart in den leeuwenmuil ziet;
Zijn boezem jaagt sneller, hoe vlug zij ook rennen:
De vijand - de Spanjaard - Graaf Aremberg naakt!
Leg, zoo gij 't gemoed van den Veldheer wilt kennen,
De hand op dat hart, dat van broedermin blaakt;
Dan weigert gij, wars van een' naam te begeeren,
Die 't nageslacht boeije en in 't harpgezang ruisch',
Voor 't wee en de zorg, die hem beurtlings verteren,
Het loof om zijn' schedel, den roem van zijn huis!
Maar hij, met het vuur van den aadlaar in de oogen,
Staart roerloos op 't vogelvlug ijlen der schaar,
En ziet, als een pijl van den handboog gevlogen,
Hem 't eerst en het moedigst in 't heetst van 't gevaar.....
‘Wien?’ vraagt gij? - De dapperheid wacht naar geen jaren;
't Is Adolf! - zijn ros rent de stoutsten vooruit;
Een dubbele krans voegt zijn lokkige haren,
In d' oorlog hem 't zwaard, als in vrede de luit.
Hoog wappert zijn vaandel - de vijanden naadren.....
Ach, 't zinkt!... neen! de damp van het kruid kust het zand.....
Het valt - en het bloed stolt in Lodewijks aadren;
Maar 't glinst'rende staal is ontbloot in zijn hand.
II.
Verloochen, o Spanje! die toomlooze horden!
Eens blonken uw ridders als stralen der zon:
Uw zonen zijn beulen of lafaards geworden,
Bekoorlijk Grenada en bloeijend Leon!
Nooit heeft hen een moeder aan 't harte gedragen,
Nooit leerde haar mond hun den naam van den Heer,
Die tien tegen één naar het oorlogsveld jagen,
En 't winnen door overmagt houden voor eer!
't Zijn beulen - maar Lodewijks zwaard zal ze ontvangen!
't Zijn beulen - maar Holland is 't sterven getroost!
Het taaije geduld werd door wraakzucht vervangen,
En liever geen nazaat, dan eereloos kroost!
| |
| |
De moedige schaar hoort des Veldheers bevelen;
Hij zwijgt, - zij herhalen: ‘De zege of de dood!’
En 't ravengebroed schijnt hun leuze te deelen;
't Ontvloog aan het klooster; het heimos is rood! -
Een ruiter stort aêmloos voor Lodewijks voeten,
Bebloed en gewond, met den dood op 't gelaat:
‘Voor 't laatst laat Heer Adolf, o Veldheer! u groeten.
Toen Aremberg schoot, sprong ik toe, - 't was te laat!
“De vaan!”... riep de Graaf, viel van 't paard, en verweerde
Zich dapper, tot 't zwaard aan zijn vingers ontschoot.
Ik breng haar, zoo als hij in 't sterven begeerde’.....
De knecht kust het vaandel - nu 't kruis, en - is dood!
Maar 't bloedig geschenk blinkt in Lodewijks ving'ren,
Als 't zwaard van den Engel, die Sanherib sloeg;
Zijn heir ziet hem zwijgend de wraakleuze sling'ren,
En geen, die het lot van zijn' broeder hem vroeg.
't Zijn leeuwen, te meer op het roofdier gebeten,
Hoe trotscher het trapt op het bloedende jong;
Hun zwaard of geweer breekt de schakels der keten,
Die lang om de lenden van Nederland hong!
III.
De Vrijheid verdiende op het slagveld de sporen,
Der vijanden bloed drenkt der vaderen grond,
En toch doet in 't leger geen feestzang zich hooren,
En toch gaat de beker niet schuimende rond;
De koelte ruischt droef om de ontplooide banieren;
't Profetische schrift blinkt met vurigen glans;
De menschlijke Veldheer beweent zijn laurieren;
Het bloed van zijn' Adolf ontluistert den krans!
De held mogt de smart in zijn binnenst' versmoren,
Zoo lang zich de zege in de wolken verborg,
En 't ros over dooden en stervenden sporen,
Toen leger en vaderland hing aan zijn zorg;
Het eerste is gered en het laatste gewroken;
De zinkende zon ziet geen Spanjaarden meer,
Maar ginds bij de baar zijn de fakkels ontstoken;
De Veldheer verzelt er de bloem van zijn heir.
Aandoenlijk tooneel! Van een' mantel omgeven,
Om 't harnas de vaan, die de vijand doorschoot,
Ligt hij, die haar zege bekocht met zijn leven,
Ligt bloeijende jeugd in den arm van den dood!
| |
| |
Den blik op de dierbare trekken geslagen,
Zoo schoon door de rust van zijn vlekloos gemoed,
Durft hopman noch ridder zijn sneuv'len beklagen;
De sluimring op lauw'ren valt d' oorlogsman zoet!
‘Vaarwel, tot we ons weêrzien!’ zegt, vroom in zijn smarte,
De held, wien 't geluk in zijn' liev'ling verried;
En luid spreekt een stem in der krijgslieden harte:
‘Benijdbaar, wie 't lijf dus voor 't vaderland liet!’
De stilte en de droefheid van 't heir zijn de tolken
Van eerbied en liefde; - geen lofspraak zegt meer!
Gods Engel stijgt af uit de donkere wolken,
En Adolf van Nassau verschijnt voor den Heer!
IV.
Een sneeuwwitte klepper rent wild op de heide;
Geen hand houdt den teugel; van 't zadel druipt bloed.....
Wee haar, die zijn' heer na de zege verbeidde!
Nooit hoort ze op den burgtrap 't gedruisch van zijn' voet!
't Is Arembergs ros. Zie! zijn wapenen blinken
Op 't prachtige dek, nu gesleurd in het zand;
Dra zal voor zijn weduw de weemare klinken:
‘Uw echtgenoot viel door onedele hand!’
Zie! 't stof vliegt omhoog, naar het wuiven der manen,
Als blinkende golven van 't bruisende meer;
Het edel genet zoekt het vuur en de vanen,
En legt voor de tent des verwinnaars zich neêr.
Verheerlijkte strijder! uw bloed is gewroken;
De hand, die u velde, is den gieren ter prooij'.
De ondankb're heeft Neêrland naar 't harte gestoken;
Dat de adem des winds zijn gebeente verstrooij'!
De woede moge Alvaas gelaat doen verbleeken,
Als Heyl'gerlees faam hem in Brussel begroet,
Het bloed van 's Lands Eedlen er 't marktplein doorweeken,
De moordbijl er 't loon zijn van geestdrift en moed;
De Vrijheid verwint op de lijken der braven,
Die stervende kampen met de ijzeren magt:
Hare eerste trofeën zijn overal graven,
Zijn vonk'lende starren in donkeren nacht!
De grijze, de vrouw en de knaap grijpen 't wapen,
Waar zich op zijn gruw'len de dwing'land verliet;
Hij waagt het, op roemlooze lauw'ren te slapen, -
In 't bloed van haar kind'ren doet Vrijheid het niet!
| |
| |
Uw vaandel, o Adolf! zal Holland geleiden,
De vaan zijn van 't volk, dat uw dood heeft gered,
En, gaaf van 's Lands Vader, diens leuze verbreiden:
‘Verlichting en Vrijheid door Orde en door Wet!’
|
|