Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe blik naar beneden.In neerslagtigheid verzonken, zat ik eens - zoo verhaalde mij, vóór eenige jaren, de vermaarde, sedert te Eutin overleden, Schilder tischbein - op een' nevelachtigen, onaangenamen herfstmorgen, in mijn schildervertrek, aan het venster, met de hand onder het hoofd, in vruchteloos nadenken over de verbetering mijner huiselijke omstandigheden, toen met opzigt tot geldelijke belangen geenszins benijdenswaardig, verdiept. Zoo hebt ge dan, dacht ik bij mijzelven, met de vurigste geestdrift, van de jeugd af aan, uw leven aan de goddelijke kunst gewijd, om desgelijks in het, met zoo smartelijke ontberingen verbonden, aardsche lot harer beoefenaars te deelen; - hebt, alle hinderpalen en moeijelijkheden trotserende, met onvermoeide vlijt en volstandigheid, getracht het verheven doel te naderen, om eindelijk nog, bij den vast naderenden ouderdom, voor het noodlot te zwichten, dat van dag tot dag, door onophoudelijke, geestontzenuwende zorgen voor het dagelijksch brood, donkerder en ondragelijker wordt! Wat zal er van u, wat van uwe | |
[pagina 681]
| |
arme vrouw en kinderen worden, wanneer uw angst en bekommering deswege eens in volslagene moedeloosheid, wegens een zoo karig beloond streven, overgaan, en, met den lust tot kunstarbeid, u ook de kracht daartoe geheel begeeft? - Ik voelde, bij deze overdenking, eene koortsachtige rilling mij doordringen; eene hartklopping beving mij; het tegenwoordige drukte, met verdubbelde zwaarte, mij ter neder, en de toekomst stond, als een akelig schrikbeeld, voor mijnen geest. Met bittere spijt, dat ik, in stede van penseel en palet, niet liever hamer of troffel had leeren hantéren, wierp ik een' mismoedigen blik op het voor mij liggende kunstgereedschap, verklaarde het door mij gekozen beroep voor het ondankbaarste en ellendigste onder de zon, zag naar boven, morde tegen den Hemel, en barstte, over het mij ten deel gevallen lot, in hevige klagten en verwenschingen uit. In deze schier wanhopige gepeinzen werd ik op eens gestoord door het piepende geknars van een rijtuig, dat langzaam de straat kwam oprijden, en juist onder mijn venster stilhield. 't Was de armelijke, door een' doormageren knol voortgetrokkene, kar van een armen boer, die zijne kleine lading turf ten verkoop stadwaarts, en reeds de helft gelukkig aan den man gebragt had. De daardoor ontstane ledige ruimte was door des boers vrouw ingenomen, een ongeveer tweejarig kind, met een doodbleek gelaat en ziekelijke trekken, op haren schoot, op de zorgvuldigste wijze in den linnen kiel des vaders gewikkeld; terwijl deze, in zijn vest, nevens de kar stond, en, nadat hij de leidsels van het paard had vastgemaakt, met starende blikken en de uitdrukking van verlangend ongeduld, de straat langs keek. Na verloop van eenige minuten kwam een, tot het gezin behoorend, knaapje, in lompen gekleed en barrevoets, aanhuppelen, en bood der moeder een drankfleschje aan, die het driftig aannam, en terstond het zieke kind op haren schoot daarvan iets ingaf. Intusschen ging de boer naar den naasten bakker, en kwam weldra met een brood terug, waarvan hij eerst den hongerigen knaap, die met gretige blikken den gang van het mes volgde, eene dikke snede gaf, vervolgens zijne vrouw en daarna zijn paard verzorgde, dat, in blijde verwachting, de magere ribben zamentrok en zacht grinnikte; waarna hij het geringe overschot zichzelv' toeëigende, en, met een vergenoegd wezen, de drooge broodkorst begon te orberen. De | |
[pagina 682]
| |
vrouw echter, bemerkende dat haar man in de ronddeeling al te liberaal was te werk gegaan, drong hem, goedhartig, een deel van het hare op, hetwelk hij volstandig weigerde; waarop zij het hem toegedachte aan den jongen afstond, die, het zijne reeds lang verbruikt hebbende, zich niet lang liet noodigen, maar met beide handen toegreep, en den beet, met dezelfde graagte, als verstond. Een geheel bijzonder, gemengd gevoel van weemoed en welbehagen maakte zich, bij het aanschouwen van dit tafereel, van mij meester. Naar allen schijn was, na het aanschaffen van het geneesmiddel voor het kranke kind en het voldoen der eerste levensnoodwendigheid door het overige gezin, van de winst des verkochten handvols turf weinig of niets overgebleven; en echter was hier geen spoor hoegenaamd van angstige mismoedigheid, veel min van morrend opstaan tegen hooger Bestuur, te ontwaren! Integendeel werd het zuur verworven, drooge brood met een dankbaar vergenoegen genuttigd, zoo als veelligt geen rijke zwelger, bij het genot der uitgezochtste lekkernijen, immer gevoelde! Beschaamd stond ik op, en maakte op staanden voet mij gereed, ten einde den zoo even ontvangen' weldadigen indruk voor altijd te bewaren, de groep te teekenen. Ik moest mij, wel is waar, met eene vlugtige schets vergenoegen, die echter, van wege mijn sterk opgewekt gevoel, het geheel zoo getrouw aan de natuur, als mogelijk is, op het papier overbragt; en ik stelde daaronder de volgende, mij onder het teekenen als in het hart gegevene, spreuk: ‘Wilt gij gelukkig zijn, zoo zie niet boven, maar beneden u!’Ga naar voetnoot(*) Deze kleine teekening, hoe weinig dezelve, met een kunstkeurig oog beschouwd, op bijzondere waarde kunne bogen, is, van dat oogenblik aan, een mijner lievelingstukken gebleven, en heeft steeds den weldadigsten invloed op mijn gemoedsbestaan geoefend. Zoo vaak naderhand, ten gevolge van dagelijksche zorgen, verdriet en mismoedigheid mij dreigen te bekruipen, leg ik die schets voor mij, om ze met vernieuwde oplettendheid te beschouwen. Weldra trekt dan de zwarte nevel op, die mijnen gezigtkring verdonkerde. Bij de overweging van het treurige levenslot van zoo vele duizend arme natuurgenooten, wie armoede tot verjaarde gewoonte en kom- | |
[pagina 683]
| |
mer tot onafscheidelijken medgezel is geworden, komen dan van lieverlede de heldere zijden mijner eigene omstandigheden te voorschijn, mijne gemoedsstemming wordt beter, en rust en tevredenheid keeren weder in mijne vertrooste ziel. |
|