| |
De Parijzer koetsiers.
Wat is het veel veranderd sedert den tijd, toen hendrik IV aan sully schreef; Lieve Neef! ik kan u dezen avond niet bezoeken in het Arsenaal - mijne vrouw heeft de koets! Mogten de voorvaders eens uit hunne graven opzien, zij zouden niet weinig zich verwonderen over de menigte rijtuigen, welke thans de straten van Parijs doorvliegen. Onder frans I waren er slechts twee koetsen; de eene behoorde aan de Koningin, de andere aan diane, natuurlijke dochter van hendrik II. Nog in het begin der zeventiende eeuw begaven Presidenten en Raden zich op muilezels naar het paleis van Justitie, en eerst sedert lodewijk XIII werden de karossen menigvuldiger. Na de eigenlijke karossen kwamen achtervolgens kalessen, coupés, berlines, vis-à-vis, landaus, demi fortunes, cabriolets, whiskis, omnibus, en hoe verder die verschillende soorten van rijtuigen mogen heeten, welke de steeds toenemende weelde van lateren tijd in zoo groote menigte heeft voortgebragt.
Een koetsier is heden ten dage in Parijs een belangrijk persoon. Hoe veel ondervinding, hoe veel wetenschappelijke kennis, om nu van bijzonder talent niet eens te spreken, hij noodig heeft, blijkt reeds eenigermate uit een bekend spreekwoord; men zegt immers van een' zwakken Koning: Hij heeft de teugels van bestuur in onbekwame handen gegeven -
| |
| |
had hij zelf de teugels gehouden, misschien ware het beter gegaan. De koetsiers vormen thans eenen eigenen stand, eene bijzondere kaste. Het zou hun ligt vallen, gevaarlijke oproeren te verwekken; maar hunne belangen zijn gelukkiglijk zoo verschillend, dat aan een overeenstemmend handelen niet is te denken. De aristocratische koetsiers staan vijandig tegen de volksgezinde over, en zoo kan waarschijnlijk het evenwigt nog lang bewaard blijven. Ieder koetsier heeft zijne eigene zeden, gewoonten, vermakelijkheden - ook zijn eigen kostuum. Daar zijn echter zoo vele klassen, dat iemand, die dezelve wil beschrijven, bijkans in verlegenheid geraakt, waar hij zal aanvangen. Men zou ze in geslachten en soorten kunnen verdeelen; daar zijn, b.v., fiacre-koetsiers, cabriolet-koetsiers, remise-koetsiers voor burgerluidjes, koetsiers van voorname heeren, koninklijke koetsiers, lijkwagen-koetsiers, enz. enz.
Beginnen wij met den fiacre-koetsier; wegens zijne oudheid komt hemt deze eer toe. Volgens menage noemde men in het eerst fiacre den huurwagen, met welken de bedevaartgangers naar den heiligen fiacre, te Beuil, in de nabijheid van Meaux, niet verre van Parijs, reden. Volgens anderen zou een man, met name sauvage, het eerst op den verstandigen inval gekomen zijn, om paarden en koetsen voor de liefhebbers in gereedheid te houden - hij woonde in de straat St. Antoine, in een huis, dat Hôtel de St. Fiacre heette. Sedert werden niet alleen de huurkoetsen, maar ook de eigenaars derzelven en de koetsiers, fiacres genoemd.
Nadat de oude, eigenlijke fiacres door gemakkelijker en fraaijer rijtuigen verdrongen werden, heeft de fiacre-koetsier veel van zijne oorspronkelijkheid verloren. Eer ook de wagens, gelijk alles in de tegenwoordige wereld, tot beweging (mouvement) voortgedrongen en voortgerukt werden, was de fiacre mede een waar beeld van den stilstand. Vóór tien jaren nog droeg hij den groven mantel met groote kragen, lompe, met stroo gevulde holblokken, een' ronden hoed, met eene koord, in plaats van een lint, om denzelven. Gewoonlijk had hij eene pijp tusschen de koord op den hoed gestoken. De fiacre-koetsier was een ongezellig, norsch, koud en onvriendelijk wezen. Ter naauwernood helderde zijn gelaat zich een weinig op, wanneer de zon regt liefelijk scheen; maar dreigde slechts eene wolk van verre, dan was hij weder dezelfde zuurmuil, als te voren. Van vrolijk lagchen scheen
| |
| |
hij niet te weten. Hij had aan een enkel boertig woord jaren lang genoeg. Zeide men: Koetsier! naar Charenton, of: naar Bicètre, zoo volgde steeds het schrander gezegde: Gij blijft daar, Mijnheer? en daarbij glimlachte hij dan op eene zeer onnoozele wijze. De fiacre-koetsiers kwamen meest uit Auvergne of Savoije, en zij stonden in een' goeden reuk, wat eerlijkheid aangaat; daarom las men voor vele kroegen in Parijs het opschrift: In den eerlijken Koetsier. Op het uithangbord was een fiacre-koetsier afgebeeld, met eene dikke geldbeurs in de hand, welke hij terugbrengt aan den persoon, die dezelve verloren heeft. In de laatste jaren der regering van lodewijk XV sprak men, ik weet niet van welke, hervorming, die men met de fiacres in den zin had. Het gansche eerzame gild geraakte hierdoor in beweging, en, om het dreigend gevaar af te wenden, besloten zij, ten getale van achttienhonderd wagens, naar Choisy te rijden, en den Koning, die toen aldaar zich bevond, een verzoekschrift aan te bieden. Het Hof stond niet weinig verbaasd, als men deze menigte van rijtuigen statig over de vlakte zag naderen; en deze stap dier mannen van eer, welke met de zweep in de hand hunne onderdanigste beden aan de voeten des troons kwamen nederleggen, veroorzaakte niet minder bekommering, dan later zekere onderdanige voorstellen der afgevaardigden van het Parlement. Ook zond men de fiacre-koetsiers eveneens weg: van lettres de cachet en verbanning hier en daar in het rijk hoorde men wel niet; maar de vier vertegenwoordigers van het koetsiersgild werden slechts gevangen genomen, en de woordvoerder met zijn papier naar Bicètre gezonden; (deze heeren afgevaardigden
namelijk spraken niet voor de vuist.) Heden ten dage is het petitie-regt beter gewaarborgd: moge er op het verzoekschrift ook al niets volgen, men brengt evenwel hen, die het aanbieden, toch niet naar het tuchthuis.
Thans ziet men weinig eigenlijke fiacres meer; dezelve werden verdrongen door de delta's, citadines enz. Slechts hier en daar ontmoet men nog eenen regt morsigen, beschadigden, genommerden fiacre; men bedient er zich alleen in den hoogsten nood van, en eerlang zullen dezelve, even als alle overblijfselen van den ouden tijd, verdwenen zijn. Vóór eenige weken trof ik bij eene der barrières een' fiacre van het echte, oude maaksel aan. Waarlijk, midden onder de nieuwe rijtuigen kwam mij de knaap in den ouden trant,
| |
| |
met zijnen klassieken mantel, bijzonder eerwaardig voor. Zich niet bekommerende om de spotternijen van zijne kameraads, zat hij met zekere, hem eigene, trotschheid op den vermolmden bok, en rookte zeer rustig zijne pijp - hij zag er uit als een oud Romeinsch Senator, die op zijne sella curulis den dood verwacht. Gelijk elke volksklasse, zoo heeft de fiacre-koetsier zijn eigen politiek karakter. Gedurende het regtsgeding van lodewijk XVI reed malesherbes dikwerf van den Tempel naar de Conventie. Op zekeren dag, als de koetsier, welken hij gewoonlijk nam, drie malen achtereen hem heen en weder had moeten brengen, zeide hij vriendelijk tot dezen: Goede vriend! de arme paarden zullen wel vermoeid zijn. De koetsier antwoordde getroffen: Geenszins; ik ken u, Mijnheer! Gij verdedigt den Koning; rijd maar toe; mijne paarden denken even als ik.
De cabriolets zijn eene nieuwe uitvinding. Dezelve begonnen eerst onder lodewijk XV in gebruik te komen; en deze, gelijk bekend is, zeide, als men hem eens vertelde, hoe veel ongelukken er met die rijtuigen gebeurden: Ware ik hoofd van de Policie, morgen verbood ik alle cabriolets. De cabriolet-koetsier vertoont zich in dezelfde mate opgeruimd en vrolijk, als die van den fiacre lomp en norsch is. Hij draagt een blaauw buisje, een' pet van gewascht doek, is daarbij ijdel, pronkzuchtig, en heeft steeds eene roos in den mond of een' angelier in het knoopsgat. Gaat het nu nog eenigen tijd voort gelijk thans, zoo draagt hij weldra gele handschoenen en een lorgnet. Hij is spotachtig, scherp, en hoort zichzelven gaarne spreken. Als men hem wil gelooven, dan heeft hij altijd het vaderland gediend, bijzonder in Spanje; hij heeft deel gehad aan de belegering van Saragossa; hij stond reeds op de lijst voor het legioen van eer, maar werd gevangen genomen en bragt vijf jaren op de pontons door. De cabriolet-koetsier kent alle groote mannen in alle kringen. Hoe dikwijls heeft hij, volgens zijne verzekering, den Generaal foy, den Generaal lamarque, victor hugo en alexander dumas gereden! Hij spreekt van den schouwburg, van de kunst, van romans, van handel en industrie - hij heeft in de drie Dagen gestreden, was een der eersten in de Louvre, heeft de caserne in de straat Babylone mede ingenomen en - van niemand iets daarvoor gevraagd. Zegt men: Koetsier! naar het Arsenaal; zijn antwoord is: O zoo! naar den Heer charles nodier;
| |
| |
dezen ken ik - hij is een lief man en volstrekt niet trotsch. Zegt iemand: Rue de la Tour, des Dames, zoo herneemt hij terstond: Ei! naar Mademoiselle mars! Eene groote vrouw! Dikwijls heb ik talma derwaarts gereden. talma! welk een man was talma! In den Manlius, niet waar? Ook weet hij veel te zeggen van zijn geluk bij het andere geslacht, en staat altijd met de kamenier van eene bankiersvrouw of van eene tooneelspeelster in betrekking. Één dag in de week is aan de liefde gewijd - dan rijdt hij zijne schoone in zijnen cabriolet; nooit vergeet hij, dit in het gesprek te laten invloeijen, en hij luistert u dan in het oor: Morgen ga ik naar Montmorency met mijne Illegitime. Zoo noemt hij zijne dulcinea. Voor het overige is hij hoffelijk en dienstvaardig, wanneer hij namelijk den vorigen dag niet te veel gedaan, dat wil zeggen, niet te veel gedronken heeft.
Eene geheel bijzondere soort van koetsiers maken de oude koetsiers uit le Marais uit. Deze goede lieden zijn, terwijl alles voorwaarts ging en anders werd, volkomen dezelfde gebleven. Zij bekleeden bij hunne eerzame heerschappen meer dan één ambt; zij vervangen de plaats van kamerdienaar, doen den wijn op flesschen, passen aan tafel op, en verrigten het werk van koetsier. Zij dragen nog steeds de korte fluweelen broeken, lange witte vesten, schoenen met gespen, een' rok met stalen knoopen en een gepoederd hoofd. Alles past hier bij elkander - paarden, wagen, opschik, koetsier en heerschap. Deze oude koetsiers zijn regte knorrepotten, kijken zuur, en zien de rijtuigen naar den nieuwen smaak met verachting aan. Nooit drinken zij met andere koetsiers - nooit wedijveren zij met iemand op weg; integendeel, zij halen bij tijds uit, om van geen' omnibus of citadine last te lijden. De zweep is enkel een sieraad in hunne handen, en, daar het heerschap sedert dertig jaren nergens anders heenreed, dan van de eene straat van le Marais in de andere, kunnen de paarden zelve den weg vinden.
De zoogenaamde remise-koetsier heeft niets bijzonders, dat hem onderscheidt en kenmerkt - hij is het juste milieu tusschen den fiacre- en den cabriolet-koetsier. De remise-koetsier treedt bij bruiloften, dooppartijen en kleine uitstapjes buiten de stad op - hij heeft zijne meeste kennissen onder den geringeren burgerstand. Huwt een winkelier zijne dochter uit, zoo is het gewoonlijk: Wij huren een' wagen voor den
| |
| |
geheelen dag, en dan vermaakt men zich ongemeen. Of wil een gul echtgenoot zijne lieve wederhelft met een klein togtje buiten de stad verblijden, dan moet er eene remise komen; en zelden zal het missen, dat de buurvrouwen den volgenden dag niet hooren: Gisteren is mijn man met mij naar Versailles gereden; daar hebben wij de waterwerken zien spelen. Zegt eene der vriendinnen, op een' meer of min vragenden toon: Ja? straks wordt er bijgevoegd: Zeker, het was eene fiksche, degelijke partij. Maakt dan de eene of andere nog de aanmerking: Wel, waarom niet? men kan dat immers thans gemakkelijk doen; men rijdt overal zoo goedkoop heen - dan hoort men de vrouw, die gaarne ook iets wil beteekenen, weleens zeggen: O neen! wij hadden een' wagen voor den ganschen dag, - afgehuurd rijtuig; dan kan men gaan en komen wanneer men wil, en hangt zoo niet van de luimen van een' lompen koetsier af.
De koetsiers in groote huizen zijn hoogmoedig en matigen zich veel aan, gelijk alles, wat liverei draagt. Weleer hadden zij knevels, en zoo geleken zij de Zwitsers, die tandpoeder en wondbalsem verkoopen. De Omwenteling heeft hun den baard afgenomen, en heeft hieraan wél gedaan. Laten wij deze onderscheiding, dit uithangbord van den moed, aan lieden, die, in vreemde dienst, zich voor een klein loon laten doodschieten; wij burgers, kooplieden, ambtenaren, handwerkslieden, kunstenaars, bankiers, koetsiers - wij zijn immers allen gelijk, en willen dus ook gelijkelijk, zoo dikwijls het noodig is, den baard scheren. De koetsiers der voorname heeren zijn gewoonlijk aristocraten. Van hunnen bok, die bijna zoo hoog is als de eerste verdieping der huizen, zien zij met verachting neder op de koetsiers, welke lager zitten. Een montmorency b.v. geeft een bal; een brissac beklaagt zich, van de uitnoodiging geen gebruik te kunnen maken, dewijl hij op de bruiloft van lavauguyon zijn moet: men kan niet nalaten, hartelijk te lagchen om de vertooning, welke koetsiers en lakkeijen bij die gelegenheid maken; zij schijnen te willen nabootsen, wat er in de zaal van hun heerschap omgaat. Maar den volgenden dag ziet men elk weder aan zijn gewoon werk: montmorency laat zijne paarden beslaan, brissac steekt hooi af, larochefaucould veegt zijnen stal, latour-dupin boent zijne koets, d'ayen maakt het paardentuig schoon, bethune rookt zijne pijp onder het ge- | |
| |
bouw der Opera, en lavauguyon drinkt eene flesch wijn met turenne.
Ruim baan! ruim baan! daar komt de koetsier des Konings! Voor deze zon verbleeken alle kleinere sterren. Des Konings koetsier is een grof en dik man, met een vol, rood gelaat; hij ziet er uit, alsof hij voor den post, tot welken het toeval hem heeft verheven, opzettelijk gemaakt ware. Als deze heer op zijnen bok stijgt, verzamelt zich weldra rondom hem eene gapende menigte, en dan ontbreekt het nooit aan gispingen en opmerkingen en verklaringen. Den meesten indruk maakt echter deze kolossus op oude wijven en straatjongens. Een knap man! een fiksche, forsche kerel! roept eene oude vrouw. Ja, herneemt eene andere; maar ik heb den koetsier van lodewijk XV, ik heb den koetsier van lodewijk XVI, en ook dien van bonaparte gezien; deze vent, kan ik u verzekeren, is niets daarbij! De straatjongens gapen hem aan, en volgen nieuwsgierig alle zijne bewegingen. Trouwens, de kleine Parijzer deugnieten schijnen doorgaans slechts twee voorwerpen van bewondering te kennen - den koetsier des Konings en den tamboer-majoor.
De achtbare koninklijke paardenmenner verandert van liverei met de dynastie - onder napoleon was hij groen, onder de bourbons blaauw, en thans is hij rood gekleed. Maar de snede van zijne kleedij blijft dezelfde; hij draagt nog steeds zijden kousen, den haarzak met poeder, broek, vest, rok, hoed, alles rijk met goud belegd; zelfs de greep van de zweep is goud. Wanneer hij op den bok gaat zitten, spreidt hij met veel deftigheid de beide panden van zijnen langen rok, die hem onder het gaan tot op de hielen hangen, ter linker en regter zijde uit, en dan blijft hij, zoo regt als eene kaars, in eene stijve houding zitten. Hij weet van niets ter wereld, dan van zijne paarden en zijne koets. Zoodra hij van den bok afgeklommen is, sluipt hij stil daarheen; zijne rol is uitgespeeld; hij beteekent niets, en leeft geheel voor zichzelven. Ontstaat er brand in het paleis, wat gaat hem dit aan? Het vuur moet den stal bedreigen, eer hij zich in beweging zet.
Den koetsier van den lijkwagen hebben wij tot het laatste gespaard; hij sluit immers de rij zoo natuurlijk, als een piket Gendarmerie, dat gewoonlijk eene lijkstaatsie begeleidt. Hij vormt eene geheel bijzondere klasse van koet- | |
| |
siers, die met de anderen niets gemeen heeft. Hij leeft ten eenemale afgescheiden; van zon- en feestdagen weet hij niets, en het gansche jaar door draagt hij de zwarte liverei van zijnen genadigen heer - den Dood. Op zijn gelaat bemerkt men geen spoor van treurigheid; het is kalm, gelaten - niet de minste trek van aandoening staat op hetzelve te lezen. De knaap is stijf, als de dood - stil, als de dood - koud, als de dood. De dood verschaft hem zijn dagelijksch brood. Hij rijdt des morgens uit, om lijken van de sterfhuizen af te halen, gelijk de schrijver naar de kanselarij, de tooneelspeler naar de repetitie en de nationale garde naar het exerceren gaat. Op zijnen bok is hij een automaat in zwarte kleeding, met krip om den hoed en eene zweep in de hand. Hij laat het hoofd hangen en ziet niet eenmaal om, al weent de zoon of broeder van den verstorvene nog zoo luid. Hij doet, wat tot zijnen post behoort - niets meer en niets minder; hij voert lijken weg, even als een ander hooi of steenen vervoert. Wie of wat degene is, dien hij in de kist op zijnen wagen heeft, daarnaar vraagt hij niet - arm of rijk, een groot man of niet, dit is hetzelfde; hij ontvangt toch van den eenen niet meer, dan van den anderen. Nooit bekommert hij er zich om, wat op de kist achter hem ligt - de degen van den krijgsman, het wapen van den adellijken heer, de ordeteekens van den grootwaardigheidsbekleeder, de sleutel van den kamerheer, de passer van den vrijmetselaar, de lauwerkrans van den dichter, de lier van den toonkunstenaar, de bloemruiker van eene maagd, dit is hem om het even; hij voert een lijk weg, en hiermede is het
uit. De koetsier van den doodenwagen heeft geene politieke meening. Komt er eene omwenteling, zoo brengt hij den Zwitser, den koninklijken Garde en den held uit het volk gelijkelijk weg naar de algemeene begraafplaats, en hij geeft aan zijne paarden de eene maal geenen zweepslag meer, dan de andere.
Hoe meer men van gelijkheid, van vernietiging der oude vooroordeelen spreekt, des te meer schijnt hoogmoedige verheffing, in alle standen van boven naar beneden, toe te nemen. Onder de koetsiers vooral heerschen, thans meer dan ooit, te dezen ergerlijke misbruiken. Hunne rangen blijven nog steeds ten strengste gescheiden. De adellijke koetsiers zien met de trotschheid van voorname lieden op de bankiers-koetsiers neder, en deze gaan nooit met de bur- | |
| |
gerlijke om, terwijl de laatstgenoemden niet de minste gemeenschap met huurkoetsiers zullen houden. In de groote Fransche huizen, waar me Engelsche routs geeft, in de Opera, in het Theâtre Français enz. hebben alleen de gegalonneerde koetsiers het regt, om zich in de vestibule bij de kagchel te warmen, terwijl de arme koetsier van een' fiacre of cabriolet uren lang op straat koude lijden en zich vervelen moet. Waagde hij het, in het heiligdom der liverei te willen doordringen, hij zou met smaad en schande weggejaagd worden. Hem blijft wel eene toevlugt in het wijnhuis daar tegenover open; maar, al zijn bourgonje en chablis nog zoo goed, dit stelt eenen man, die gevoel van eer heeft, toch niet schadeloos voor verachting en bespotting!
De koetsiers, die in den tegenwoordigen tijd, wegens de ontelbare menigte van rijtuigen, eene niet onbeduidende klasse van menschen vormen, hadden ook eenmaal hunne treurige dagen - velen hunner zijn de slagtoffers van het verschrikkelijk jaar 1793 geworden. Gedurende dien akeligen tijd, toen adel en rijke lieden uit het land geweken, gekerkerd, geguillotineerd of verholen waren, aanschouwde men in Parijs geene rijtuigen van weelde meer. Sommigen hadden die verkocht, andere lieten dezelve wijselijk in het koetshuis staan. Men zag slechts hier en daar nog een' ellendigen fiacre en de karren van het Geregtshof der Omwenteling. De koetsiers waren zoo wel verbannen, als de heeren. In dien vreeselijken tijd waagde het niemand, te zeggen, dat hij koetsier van eenen duras of van eenen la popelinière was. Aan het paard van een' rijk' man eene maat haver voorgeworpen, of dat van eenen Aristocraat naar het wed geleid te hebben, werd toen voor eene hoofdmisdaad gehouden, welke ligt iemand het leven zou kunnen kosten. Het Consulaat deed weder prachtige rijtuigen ten voorschijn komen, en het schitterende Keizerrijk bragt dezelve in zwang, als te voren.
Van nu af traden ook de koetsiers wederom in hunne oude regten. Intusschen mag men hun, gelijk elken anderen stand, wel steeds toeroepen: Laat u niet te veel voorstaan op uwe waarde! De tijd heeft vleugels! Staten en volken, de hechtste gedenkteekenen, de heerlijkste kunstwerken - zijn ze niet aan gedurige wisselingen onderworpen? Alles vergaat! De beschaving (cultuur) maakt verbazende vorderingen; doch zij verslindt schier meer, dan zij voortbrengt,
| |
| |
en weldra zullen wij zoo verre in de volmaking komen, dat, hetgeen heden als nieuw verschijnt, morgen weder geheel oud zal zijn. Stoom en ijzeren spoorwegen dreigen reeds de paarden weg te jagen en de koetsiers van den bok te werpen. Wie zoude zich nog door koetsier en paarden laten voortslepen, wanneer men op eene andere wijze een dozijn mijlen in één uur afleggen en daarbij steeds warme vleeschsoep hebben kan? Ja, sedert eenigen tijd gaat alles verwonderlijk snel. Het is, alsof men door wanhoop wordt voortgedreven - zoo onrustig jaagt en vliegt men van het eene op het andere; en het ziet er nog niet naar uit, dat men weldra in de teugels zal kunnen grijpen, om de vaart een weinig tegen te houden. Wij rennen steeds voort, en wij weten niet, waarheen! Nu dan, voorwaarts, voorwaarts! rijd maar toe, koetsier! maar, in 's Hemels naam, pas op, dat wij niet omslaan, of in het verderf rennen!
|
|