Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZou het lager onderwijs ook nog iets te wenschen overlaten?Het is inderdaad bemoedigend, als wij, den blik op Europa vestigende, de zekerheid verkrijgen, dat geen land zoo gelukkig is als Nederland, niettegenstaande het nu drie jaren lang miskend werd en verguisd ten gevalle van een beginsel, welks omhelzing en verbreiding allerwegen onrust en misdadige woeling begunstigt of verwekt. Nederland staat, luisterrijk in deszelfs eere gehandhaafd, als het uitgelezen plekje daar, dat, te midden van zoo vele door gisting en oproer geschokte Staten, rust en orde bleef behouden; nog het aanminnig beeld vertoonende van een klein, maar bekoorlijk eiland, dat omschuimd wordt door ziedende baren, die echter magteloos verstuiven op de rotsen van liefde, eensgezindheid en trouw, welke bato's erf ten bolwerk tegen den algemeenen vloed verstrekken! Ja, de band van eendragt bleef Vorst en Volk omstrengelen, en alle opofferingen, zelfs de zwaarste, werden door beiden gereedelijk voor het Vaderland gedaan; ja zelfs de onwrikbare volharding des Konings, al scheen die met de stoffelijke belangen der Natie te strijden, werd door haar toegejuicht en geprezen, in spijt van den op | |
[pagina 666]
| |
onze verdeeldheid loerenden en op onzen ondergang hopenden vreemdeling, die in het einde moest erkennen, dat de Batavier geene stoffelijke belangen acht, wanneer die met de hoogere, de zedelijke belangen onvereenigbaar zijn. Vanwaar de volksdeugden, die onzen landaard meermalen in stormachtige tijdsgewrichten, maar bovenal sedert het tijdstip van den snooden afval der Belgen, zoo heerlijk sierden? Deze vraag, meermalen gedaan, werd, en ook niet ten onregte, beantwoord door te wijzen op de loffelijke pogingen, welke hier te lande, vooral in de laatstverloopene dertig jaren, zijn aangewend tot zedelijke en verstandelijke beschaving der schamele jeugd en tot verbetering van het onderwijs in het algemeen; pogingen, welke voorzeker ondankbaar zouden worden miskend, indien men niet gereedelijk toestemde, dat die voortreffelijke burgerzin, welke onder ons uitblinkt, voor een groot deel de vrucht is, die zich uit het zaad van een gepast en oordeelkundig onderwijs ontwikkelde. Het zoude echter evenzeer ondankbaar zijn, wanneer wij niet meer nog aan den godsdienstigen zin, welke ons Volk, betrekkelijk gesproken, steeds onderscheidde, de betoonde geestkracht, volharding en moed toeschreven, waardoor Nederland thans met eene eerkroon mag prijken, welke onzen tollens te regt deed zingen: ‘Wij ruilden voor eene eeuw van vrede
Den luister onzer dagen niet!’
en wij dwalen gewis niet, als wij het daarvoor houden, dat die godsdienstige zin een erfgoed is van het voorgeslacht, dat een' wereldberoemden de ruiter kende, die niet minder door vroomheid dan door dapperheid uitblonk; een voorgeslacht, dat vroeger waardig was, in den heiligsten opstand, Vorsten aan het hoofd te hebben, wier blinkend voetspoor wij nog door hunnen godvreezenden Nazaat zien betreden, wanneer hij de Nederlanders, bij elke gepaste gelegenheid, voorgaat in het openlijk eerbiedigen van den Allerhoogsten. Intusschen schijnt er grond te bestaan voor de vrees, dat die godsdienstige zin der Natie haar niet altijd zal blijven bezielen, en rijst dezer dagen wel eens de vraag op, of, in weerwil van al het goede, dat de bestaande verordeningen voor het onderwijs kenmerkt, er niet nog veel te wenschen overblijft met betrekking tot de zedelijke, echt godsdienstige | |
[pagina 667]
| |
vorming en opleiding der jeugd;Ga naar voetnoot(*) en bijaldien deze vrees eens inderdaad niet van grond ontbloot ware, dan zoude het ook niet overbodig kunnen geacht worden, daarover een ernstig woord in het midden te brengen, vooral nu er, gelijk men beweert, aan gedacht wordt, om de bestaande verordeningen op het lager onderwijs te herzien en te wijzigen. De voor te dragene bedenkingen zouden dan door bevoegden, ten algemeenen nutte, kunnen worden getoetst, en, voor zoo verre zij bleken grond te hebben, kon het gebrekkige, in het te dezen bestaande, worden verholpen. Allermeest toch is er den Vaderlande aan gelegen, dat het opkomende geslacht niet ontaarde van de deugden der Vaderen; en het behoeft wel geen betoog, dat de onderwijzer een zaad kan strooijen, dat, eenmaal tot vrucht gerijpt, de weldadigste gevolgen voor het Vaderland kan hebben. Is het dan noodzakelijk, dat onze kinderen de baan van nuttige wetenschappen worden opgeleid, en door derzelver grondige beoefening tot sieraden der Maatschappij gevormd, niet minder noodzakelijk is hunne godsdienstige opleiding; en waar deze gebrekkig is of geheel wordt verwaarloosd, daar loopt men gevaar, menschen te kweeken, op welke het spreekwoord kan worden toegepast: ‘Hoe grooter geest, hoe grooter beest!’ Of zoude niet menig booswicht bij eene minder geoefende kennis tevens minder schadelijk voor de Maatschappij geweest zijn? en is het niet de gesteldheid van het hart, welke de waarde bepaalt der kundigheden, die den mensch versieren? Het is waar, de schoolverordeningen maken het den onderwijzer ten pligt, om ook op het gemoed zijner leerlingen te werken, en tot de van hem gevorderde kundigheden behoort ook de kennis der Bijbelgeschiedenis; maar zoude het niet juist dit gedeelte van 's onderwijzers taak zijn, waarvan men, over het algemeen, het minst werk maakt, en wel voornamelijk ter oorzake, dat men er minder door schittert, en er minder lof door behaalt bij den grooten hoop, die niet in de vreeze des Heeren het beginsel van alle wijsheid wil zien, noch gelooft, dat alle goede gaven en volmaakte giften van den Vader der lichten afdalen, en evenmin geneigd is gehoor te geven aan de woorden uit den | |
[pagina 668]
| |
mond der waarheid: Zoek eerst het koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden? Zoude het uit dien hoofde niet wenschelijk mogen geacht worden, dat men voortaan dit deel van des onderwijzers taak als het noodzakelijkste achtte, en, wel verre van zulks, in de reeks der van hem gevorderde kundigheden, met deze als op ééne lijn te plaatsen, de laatsten veeleer aan de hoofdzaak ondergeschikt maakte? Zoude de onderwijzer, die zelf van het gewigt zijner Christelijke roeping doordrongen is, en als zoodanig niet koud en werktuigelijk, maar vurig en belangstellend zich met zijne leerlingen, te gepasten tijde, over de waarheden van de Godsdienst onderhoudt, hen niet meer, dan thans veelal geschiedt, in eerbied en liefde voor God en den Verlosser ontvonken, en zóó den hechten grond leggen, waarop hij met zegenrijk gevolg aan hunne verstandelijke beschaving konde voortwerken? Zoude op die wijze het Vaderland niet de rij van achtbare burgers aanwinnen, in wier kring wij zoo gaarne wenschen, dat onze kinderen na onzen dood mogen leven? Ach! deze zoo natuurlijke wensch is, helaas! een ijdele wensch, wanneer wij, over het algemeen, op het aankomend geslacht in Nederland zien. Men wane niet, dat wij, bij den wel eens overdreven' lof van de zeden en godsvrucht der Vaderen, blind zijn voor het vele goede, waardoor hun thans levend nakroost zich nog loffelijk onderscheidt; wij noemen integendeel hem ondankbaar en zwartgallig, die het vele goede voorbijziet, dat wij ook nog in dit opzigt op onzen mildgezegenden bodem mogen aantreffen. Men kan echter ook den roem van dat goede overdrijven, en, behalve dat wij door weidsche grootspraak onze zwetsende Naburen, en geenszins onze eenvoudige Vaderen evenaren, loopt men er ook groot gevaar door, de menigte tot ingenomenheid met schijn boven wezen te verleiden. Vooral bij een zoo ernstig onderwerp, als het onderhavige, komt het op daadzaken, niet op fraaije bespiegelingen aan. Men verheffe niet den staat van het onderwijs in ons Vaderland dermate, dat men de Regering doe gelooven, dat er te dezen niets te wenschen overblijft! Haar, die bovenal geroepen is, om het onderwijs te doen zijn, wat het kan en behoort te zijn, is het niet onverschillig te weten, dat de onbevooroordeelde en Christelijk denkende vriend des Vaderlands onwillekeurig moet glim- | |
[pagina 669]
| |
lagchen, wanneer hij nu en dan, onder deze of gene sierlijke, in het openbaar gehoudene redevoering, ontwaart, dat zelden of nimmer 's redenaars gehoor werd gekwetst door die zedelijke wanklanken, waarvan inzonderheid de achterbuurten van Neêrlands hoofdstad weêrgalmen; wanklanken, die eene deerlijke gesteldheid van den zedelijken toestand, met name der geringe volksklasse, aanduiden, waarvan het meerendeel nogtans onderwijs heeft genoten; wanklanken eindelijk, die, helaas! niet zoo schaars vernomen worden, dat men ter goeder trouwe zou durven beweren, dat ze als enkele distels op een veld vol goede halmen te beschouwen zijn. En waardoor onderscheiden zich die wanklanken nu inzonderheid? Door niets minder, dan het allerschandelijkst, op velerlei wijze zich uitend, misbruik van Gods heiligen naam! - terwijl men kinderen van naauwelijks acht of tien jaren, te midden van hunne onnoozele spelen, tot ergernis van elken weldenkenden, dezelfde hoogst onbetamelijke vloekwoorden hoort uiten, welke velen, ja den meesten onzer krijgslieden (van hoogen en lagen rang) als op de lippen zijn bestorven, en welke meer en meer ook tot andere standen en rangen der Maatschappij overslaan. Men bewere vrij, dat deze laaghartige hebbelijkheid tot het eigendommelijke van den Militairen stand zou behooren, ja zelfs, dat zij den glans der uniform zou opluisteren! Niemand zal toch wel durven beweren, dat die verregaande ongodsdienstigheid eene eigenschap van den kindschen leeftijd is! Mogt men er aan twijfelen, of ongodsdienstigheid, of liever nalatigheid in het vroegtijdig strooijen van zaden der godsvrucht in de jeugdige harten, eene bron zij van groote rampen, men sla het oog op Duitschland, - zie, welke planten er in de kweekhoven der kennis zijn opgeschoten, en vergelijke de uitwerkselen van de fakkel der spitsvindige Wijsbegeerte met die van het Goddelijk Evangelie; weldra zal men de oplossing vinden van het raadsel, hoe het mogelijk zij, dat, twintig jaren na de afwerping van het Fransche dwangjuk, de tegenwoordige Duitsche jongelingschap op de graven der helden van Katsbach, Dennewitz, Leipzig, Hanau enz. enz. de Marseillaise en Parisienne kan aanheffen! Niet alzoo verbastere het Volk van Nederland; maar elk, die het wél met het Vaderland meent, vooral zij, die het toezigt over het onderwijs uitoefenen, mogen het be- | |
[pagina 670]
| |
seffen, dat er, tot het doen herleven van de reinere voor ouderlijke zeden en godsvrucht, veel, onuitsprekelijk veel goeds kan gesticht worden in de scholen, wanneer men in dezelve minder leert snappen van socrates en cato, van leonidas en regulus, maar zoo veel te meer grondige en heldere begrippen poogt in te boezemen, welke tot de heiligste belangen der menschheid in de naauwste betrekking staan! Op die wijze zal eene dwaze eerzucht - die prikkel tot zoo vele verkeerdheden - in de jeugdige harten niet wortelen, maar degelijkheid en braafheid bij de jeugd worden aangekweekt, en uit het gestrooide goede zaad rijpt dan gewis in de toekomst voor Nederland een oogst, welke vruchten voortplant, die de late nakomelingschap nog zullen voeden en tot zegen zijn. |
|