Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Trekduiven.De trekduif (columba migratoria) houdt zich op in het noorden van Amerika, van de Hudsons-baai tot aan den zeeboezem van Mexico. Enkele troepen van deze duiven overwinteren tot onder den zestigsten graad noorderbreedte, en voeden zich met jeneverbessen, die zij daar in menigte vinden. Het mannetje is grooter en schooner dan het wijfje, dat geenszins die levendige, van goud- en purpergloed schitterende, kleuren heeft; want, hoe veel verscheidenheid er ook in deszelfs bonte vederen is, de hoofdkleur blijft toch altijd een dof aschgraauw. Ook het vuur der oogen is minder levendig, en zelfs de pooten zijn minder rood. De gansche lengte van het mannetje, van den snavel tot aan het einde van den staart, bedraagt twee Eng. voeten. Deszelfs kop is leikleurig blaauw en de borst roodachtig, ten naastenbij van de hazelnotenkleur. De hals prijkt met de fraaiste kleuren; goud, groen, purper en een prachtig scharlakenrood spelen aan denzelven in bewegelijke tinten. Maar de hoofdkleur der vederen is een met zwarte en bruine vlekken bezet leikleurig blaauw. De buik is zuiver wit en de staart zeer lang. Midden door denzelven loopt eene glanzige zwarte streep. Merkwaardig zijn vooral bij de trekduiven derzelver gezellige vereenigingen en verre reizen. Niet het verlangen naar eene zachtere luchtstreek bij invallende vorst, maar gebrek aan voedsel dringt dezelve, om te verhuizen. Zij regelen zich niet naar de jaargetijden, maar eeniglijk naar overvloed of schaarschheid van vruchten, die zij eten. Zij verhuizen niet, eer de voorraad in het oord, waar zij zich ophouden, verteerd is. Zoo gebeurde het eens, dat de bewoners | |
[pagina 658]
| |
van Kentucky de trekduiven, nadat ze daar eenige jaren in verscheidene streken geweest waren, eensklaps allen zagen verdwijnen, dewijl het gewas der eikels slecht uitgevallen was. Eerst na lange afwezigheid keerden zij in dezelfde oorden terug. Volgens geloofwaardige berigten, heeft elders in Noord-Amerika iets dergelijks plaats gehad. De vlugt der Amerikaansche trekduiven is verbazend, en gaat verre alles te boven, wat men in Europa aan de zoogenaamde briefdragers heeft opgemerkt. Hare snelheid grenst aan het wonderbare. Eenige in den omtrek van New-York geschotene trekduiven hadden den krop nog vol rijstkorrels, die zij nergens anders, dan in Karolina en Georgië, hadden kunnen krijgen. Daar men nu met zekerheid weet, dat ook het moeijelijkst te verteren voedsel ten hoogste twaalf uren het maagsap van deze vogels wederstaat, zoo heeft men hieruit het gegronde besluit afgeleid, dat deze dieren, in den tijd van althans niet meer dan zes uren, eenen afstand van tusschen de drie- en vierhonderd mijlen, of omtrent ééne mijl in eene minuut, (vijfentwintig postmijien in het uur) afgelegd moeten hebben. Naar deze berekening zou eene trekduif in twee dagen den Atlantischen oceaan overvliegen. Volgens opgave van een Edinburger tijdschrift, is dan ook werkelijk in 1826 zoodanige vogel op de kusten van Schotland gedood geworden. Voorts is deze ongemeene kracht in het vliegen geenszins het eenige voordeel, dat der trekduiven te stade komt; zij hebben ook een voortreffelijk gezigt, en kunnen, zonder in de snelheid der vlugt te vertragen, hoog uit de lucht onderscheiden, waar boomvruchten en zaden tot voedsel te vinden zijn. Zoodra zij iets van dezen aard bemerken, strijken zij neder. Vliegen zij over eene landstreek, welke geen voedsel oplevert, zoo houden zij zich hoog in de lucht. Doch hebben zij eene welkome ontdekking gedaan, dan zweven zij in de schoonste orde nederwaarts, om de streek, welke haar spijze schijnt te beloven, nader te bezigtigen; en daarop wordt dan de grond niet zonder groote voorzorg betreden. De trekduiven (dus verhaalt een allezins geloofwaardig aanschouwer) zijn in de wouden van Noord-Amerika in zoodanige menigte, dat ik, na derzelver ontelbare troepen vele jaren met eigene oogen gezien en haar in onderscheidene luchtstreken onder verschillende omstandigheden waargenomen te hebben, nogtans zwarigheid zou maken, volgende daadzaken te vermelden, zoo ik mij niet op eene menigte oogge- | |
[pagina 659]
| |
tuigen kon beroepen, die hetzelfde aanschouwd en in mijne verbazing gedeeld hebben. Eens reisde ik in den herfst van mijne woning aan de oevers van den Ohio, te Hinderson, in Kentucky, naar Louisville. Onder weg bemerkte ik duiven, welker vlugt van het noordoosten naar het zuidwesten ging. Ik bevond mij op de woeste, omstreeks Hardensburg zich wijder uitstrekkende vlakte. De boven mijn hoofd voorbijvliegende troepen duiven werden steeds talrijker; in zoodanige menigte had ik ze nog nooit gezien. Op een' kleinen heuvel wilde ik, met papier en potlood voorzien, beproeven, om door streepjes de voorbijvliegende troepen aan te teekenen; maar weldra vermeerderden deze met ongemeene snelheid, zoodat ik mijn voornemen moest opgeven, daar ik de verschillende vlugten niet meer onderscheiden kon. In den tijd van eenentwintig minuten, zoo lang als mijne aanteekeningen duurden, bedroeg het aantal mijner potloodstreepjes 163. Zoo vele troepen duiven waren dus binnen mijnen gezigtkring voorbijgetrokken. Maar ten laatste was het ééne enkele onafgebrokene vlugt, en letterlijk werd de zon verdonkerd door eene wolk van duiven; daarbij bedekte de drek, welken de vogels uit de hoogte lieten vallen, den grond als met sneeuwvlokken, en de beweging der vleugelen veroorzaakte een eenzelvig suizen en piepend of fluitend geluid in de lucht. Terwijl men mij in de naaste herberg, waar de zoutrivier in den Ohio stort, een middagmaal bereidde, had ik tijds genoeg, om de aankomende, ontelbare duiven-massa's op mijn gemak waar te nemen. Westwaarts had ik den Ohio voor oogen, en naar het oosten een zeer uitgebreid woud van beukenboomen. De vogels vlogen voorbij, zonder zich op te houden, of een' enkelen achterblijver terug te laten. De landstreek, waar ik mij thans bevond, kon niets aantrekkends voor hen hebben, dewijl er geene beukennoten en eikels gegroeid waren. De vogels hielden zich dus op zoodanige hoogte, dat het beste jagtroer dezelve niet zou hebben kunnen bereiken. Werd soms de achterhoede van eenen troep bedreigd door een' zwarten valk, zoo sloten zich oogenblikkelijk de rijen, en daar vormde zich een digte drom, welke de schoonste wendingen in de lucht maakte, meermalen zich met de onstuimigheid van eenen woudstroom en met verdoovend geraas naar de aarde nederstortte, en, wanneer dezelve door veelvuldig zwenken den vijand vermoeid had, weder, als eene statige zuil, opwaarts steeg, en de vroegere gol- | |
[pagina 660]
| |
vende bewegingen voortzette, die, alhoewel naar eenen zeer grooten maatstaf, de kronkelingen geleken, welke men slangen in het water en op het land ziet maken. Het voorbijvliegen der trekduiven in het oord van Hardensburg duurde drie volle dagen. Al dien tijd bleef de gansche bevolking onder de wapens, en ieder, oud en jong, maakte werk van de jagt. De schutters plaatsten zich voornamelijk aan de oevers van den Ohio, dewijl de duiven bij het oversteken van eene rivier gewoon zijn zoo laag te vliegen, dat zij onder het schot komen, en dan in zeer groote menigte geveld kunnen worden. Eene week lang werd van niets, dan van duiven, gesproken, en geen ander vleesch, dan duiven, gegeten. Ook was de lucht vervuld van de uitwasemingen der duiven, welke, als die vogels in zoodanige menigte bij elkander zijn, zeer sterk rieken. Wanneer verscheidene zulke duivenvlugten in dezelfde rigting zeer kort op elkander volgen, ziet men gewoonlijk allen op dezelfde plaats gelijke wendingen maken. Deze gelijkheid in de bewegingen is zeer merkwaardig en moeijelijk te verklaren. Wordt b.v. een afzonderlijk vliegende troep door den aanval van eenen valk of van eenigen anderen vijand in wanorde gebragt, zoo houden de overigen nogtans vol, de door de voorsten beschrevene lijn te volgen, en laten niet ééne dier wendingen na; maar ook het voor een oogenblik door schrik bevangen gedeelte herstelt zich, zoodra het gevaar voorbij is, terstond weder, en volgt op nieuw de vlugt der anderen. Men heeft, althans ten naastenbij, pogen te berekenen, hoe groot het getal van zoodanige ontzaggelijke menigte duiven wel zijn zoude. Als men b.v. aanneemt, dat eene vlugt van eene mijl in de breedte, hetgene ver beneden de gewone maat is, tot den doortogt door de woonplaats van den waarnemer drie uren noodig heeft, zoo moet, daar de snelheid ééne mijl in de minuut bedraagt, de lengte van het gansche heer 180 mijlen zijn, de mijl op 1760 Engelsche ellen (yards) gerekend. Stelt men nu verder op de ruimte van eene el twee duiven, dan zal de geheele menigte der vogels 1,115,136,000 beloopen; en daar elke duif dagelijks ten minste een' halven kop vruchten of zaden verteert, heeft zoodanige duivenvlugt elken dag zeker 8,712,000 schepels noodig. Zoodra de trekduiven, gelijk boven reeds met een enkel woord is aangemerkt, van verre eene genoegzame hoeveel- | |
[pagina 661]
| |
heid van voedsel op boomen of velden bemerken, maken zij toebereidselen, om stil te houden. Dan ziet men dezelve in eenen kring rondvliegen, om het oord eerst goed op te nemen; en deze kringvormige bewegingen, nu eens hooger, dan lager en in verschillende rigtingen gemaakt, toonen de kleuren der vederen in den schoonsten, steeds afwisselenden glans. Wanneer in de eene rigting de gansche vlugt in eene helder blaauwe kleur verschijnt, zoo gaat bij eene wending dit blaauw in het donkerste purper over. Allengs worden de vogels stouter, en wagen het eindelijk, de wouden binnen te sluipen, onder welker loof zij weldra allen verdwijnen. Het duurt echter niet lang, of zij komen weder ten voorschijn. Nog moediger geworden, strijken zij op den grond neder, tot dat een plotselinge schrik hen met zulk een geweld en snelheid in de bosschen terugjaagt, dat het geraas der vleugels alle vijanden, ook de koensten, met uitzondering van den mensch alleen, vrees aanjaagt. Dringende behoefte aan voedsel drijft hen echter op nieuw uit de schuilplaats en overwint alle beschroomdheid. Onder de dorre, afgevallene bladeren zoeken zij de zaadkorrels en vruchten van het vorige jaar. Hierbij zijn zij in hunne bewegingen zoo behendig en snellen schijnbaar zoo verward door elkander - zij komen en gaan, stijgen op en neêr, en doorkruisen elkander in alle rigtingen met zoodanige snelheid, dat de verbaasde aanschouwer zou meenen, allen te gelijk te zien wegvliegen. De grond, waarop zij zich nederzetten, wordt zoo goed doorzocht, dat er niets overblijft. Deze oogenblikken zijn bijzonder gunstig voor de jagers, die eene ongeloofelijke menigte van duiven kunnen dooden, zonder dat derzelver aantal in het geringste schijnt te verminderen. Op zoodanige dagen zetten zich de trekduiven, na rijkelijk voedsel genomen te hebben, tegen den middag ter ruste op de boomen in de nabijheid, en schijnen dus zittende de vertering af te wachten; doch, zoodra de zon onder den gezigteinder verdwijnt, vliegen zij gezamenlijk op, en begeven zich naar een gemeenschappelijk nachtverblijf, hetwelk, volgens naauwkeurige en herhaalde waarnemingen, soms over de honderd mijlen verwijderd is. Die slaap- of rustplaatsen schenen den steller van deze berigten ook, in meer dan één opzigt, naauwkeuriger opmerking waardig te zijn. Hij bezocht ééne derzelven, in de nabijheid van de groene rivier in den Staat Kentucky gelegen, meermalen. Het was, wat men gewoon- | |
[pagina 662]
| |
lijk van alle deze nachtverblijven kan zeggen, eene der schoonste partijen van de bosschen aldaar. De boomen van dezen omtrek verhieven zich, geheel vrij van onderhout en struiken, tot eene verbazende hoogte. De berigtgever doorkruiste dit bosch in eene lengte van veertig en gemiddelde breedte van drie mijlen, met oogmerk, om, veertien dagen nadat de vogels op den gewonen tijd bezit daarvan genomen hadden, derwaarts terug te keeren. Hij kwam dan ook werkelijk op den bepaalden tijd, twee uren vóór zonsondergang, daar weder aan. Duiven waren er slechts weinigen te zien, maar wel eene geweldige menigte van jagers met hunne paarden en van het noodige voorziene wagens. Zij hadden zich gelegerd rondom de verzamelplaats, alwaar men de vogels verwachtte. Twee boeren uit een, wel honderd mijlen verwijderd, gewest (Russel-stad) hadden tweehonderd varkens herwaarts gedreven, om ze met duiven te voederen, en dus op eene onkostbare wijze in korten tijd vet te mesten met een zoo krachtig voedsel. Hier lagen duiven in ongemeen groote hoopen, om ingezouten te worden; daar werden ze met zout ingewreven. Uit alle deze omstandigheden was op te maken, in welk eene verbazende hoeveelheid ieder dag de middelen moest opleveren, om eene zoo vernielende jagt voort te zetten. Men moest zich echter het meest hierover verwonderen, dat deze gevleugelde slagtoffers elken avond uit den Staat Indiana, welke hun destijds rijkelijk voedsel verschafte, herwaarts kwamen, om in het gewest Kentucky, onder het moordend lood der jagers, eene rustplaats te zoeken; dat zij uit den omtrek van Jefferson-stad elken avond eenen weg van honderdvijftig mijlen aflegden, en met het krieken van den dag weder naar het oord terugkeerden, van waar zij den vorigen avond gekomen waren. Eene laag mest, ter dikte van eenige duimen, bedekte den grond in den ganschen omtrek van dit nachtverblijf. Wanneer men dezen kalen, witten bodem, de geknakte boomen, de afgescheurde of gebrokene takken aanziet, zoude men denken, dat een orkaan in dit woud had gewoed, en op den vernielenden stormwind de winter met zijn' ganschen barren nasleep terstond ingevallen ware. Tegen den avond maakten alle de jagers, ieder naar mate van het werk, dat hij te verrigten had, zich gereed. Eenigen droegen, in ijzeren potten, zwavel aan; anderen waren met staken of een aantal uit zeer dor en harsachtig dennen- | |
[pagina 663]
| |
hout vervaardigde latten voorzien. De voornaamste jagers hadden jagtgeweren met dubbele loopen. De zon was reeds ondergegaan, en nog nergens een vogel te zien. Eensklaps hoorde ik een algemeen geschreeuw: ‘Daar zijn ze!’ Het bij derzelver nadering ontstaande gedruisch geleek het fluiten en gieren van den wind door de touwen van een schip, welks zeilen ingehaald zijn. Toen de vlugt duiven boven mijn hoofd voorbijzweefde, gevoelde ik eene vrij sterke beweging der lucht. Terwijl nu verscheidene duizenden vogels met stokken doodgeslagen werden, kwamen er nog steeds meer aanvliegen, en de van alle kanten opvlammende vuren verlichtten het prachtigste, maar vreeselijkste schouwspel, dat ik ooit gezien heb. Bij millioenen snelden de duiven aan, stortten op elkander, en hechtten zich aan elkander, gelijk de bijen van eenen aan een' tak hangenden zwerm. De bovenste twijgen braken onder het gewigt der vogels, stortten met derzelver last naar beneden, rukten in het vallen de onderste takken mede, en sloegen dus tevens alle duiven neder, die onder het bereik kwamen. Te vergeefs zoude men pogingen gedaan hebben, om bij dit gedruisch met den naasten persoon te spreken; zelfs een luid roepen werd onder dit algemeene geraas niet gehoord. Men kon alleen het ontploffen der jagtroeren onderscheiden; ofschoon soms eerst aan het weder laden werd bemerkt, dat de jager zijn geweer had afgeschoten. Voorzigtigheid gebiedt, dat men zich buiten den kring houde, waarin de vernielende slagting plaats heeft. Niemand waagt zich binnen denzelven. De varkens worden opgesloten gehouden, tot dat men dezelve zonder gevaar kan loslaten. Men wacht den volgenden morgen af, om de gedoode en gewonde vogels te verzamelen. Ditmaal scheen er aan de vlugt der duiven, die naar de gevaarlijke slaapplaats heensnelden, geen einde te zullen komen. Eerst tegen middernacht begon de aandrang te verminderen. Het nedervellen duurde echter voort, tot dat het dag werd. Daar ik gaarne onderzocht wilde hebben, hoe verre wel dit verdoovend jagtrumoer gehoord kon worden, zond ik een' in de bosschen zeer kundig' persoon uit, om zulks te vernemen. Na verloop van twee uren kwam hij terug met het berigt, dat het geluid meer dan drie mijlen ver duidelijk te hooren was geweest. Toen de dag was aangebroken, klonk een geheel ander | |
[pagina 664]
| |
geraas mij in de ooren; hetzelve kwam van het vliegen der duiven, welke allen te gelijk, zoodra de zon boven de kimmen verscheen, haar nachtverblijf hadden verlaten en wegijlden, om voedsel te zoeken. Nu veranderde wederom het tooneel. Men hoorde thans het gehuil van wolven. Vossen, losschen, kaguars, beeren, en eene menigte andere vleeschetende dieren van den tweeden rang, kwamen uit hunne sluiphoeken voor den dag, om insgelijks van het jagtregt gebruik te maken; terwijl de adelaar, de valk, en onmiddellijk na dezelven onverzadelijke scharen van wouwen en raven toeschoten, om ook voor hun aandeel zich de slagting van dezen nacht ten nutte te maken. Te gelijk met alle deze rooverbenden verschenen nu ook de jagers, om de duiven in te zamelen. Wat deze niet konden wegvoeren, gaf men aan de varkens en honden prijs. Daar was bijkans geene diersoort, tam of wild, welke niet ten koste van het arme duivengeslacht zich rijkelijk verzadigde. Dit alles in aanmerking nemende, zoude men denken, dat de duiven, door eene zoo groote menigte van vijanden vervolgd en zelfs in de nachtrust belaagd, verdelgd of althans zeer verminderd moesten worden. Gedane waarnemingen bewijzen echter het tegen deel, en doen gelooven, dat het aantal der duiven ten naastenbij in dezelfde verhouding tot den omvang der bosschen blijven zal. De duiven zijn dus, om zoo te spreken, de Amerikaansche landharing! Reeds in 1805 zag ik aan de kaai te New-York een Schooner met eene lading duiven aankomen, die men aan de Hudson-rivier gevangen had. Het stuk werd voor een cent verkocht - honderd voor een dollar. Ik ken eenen inwoner van Pensylvanië, die op één' dag vijfhonderd dozijn in een net, en twintig dozijn op eene andere wijze gevangen had. Verder zag ik in de zoutwerken van Shawanen-town zeer vermoeide Negers, die den ganschen dag bezig waren geweest met het afmaken van duiven, welke door het uitdampende zout gelokt werden; en nog in 1826, na een dertigjarig verblijf in de Vereenigde Staten, trof ik vlugten duiven aan, welke even talrijk schenen als de eersten, die ik bij mijne aankomst in dit land had gezien. De broedtijd noodzaakt de trekduiven, schuilplaatsen diep in de bosschen op te zoeken. Een eenige boom wordt met vijftig tot honderd nesten beladen, welke niet zeer diep zijn en uit ineengevlochtene rijsjes bestaan. In zoodanig nest leg- | |
[pagina 665]
| |
het wijfje twee eijeren en broedt ze zorgvuldig uit, terwijl het mannetje voor hare veiligheid en behoeften zorgt, en het haar noch aan voedsel, noch aan bewijzen van teederheid ontbreken laat. Meestal zijn de jongen zoo gelukkig, dat ze het nest kunnen verlaten, eer de mensch deze vreedzame verblijven bespied heeft. Gaat echter een jager of houthakker in de nabijheid dezer nesten voorbij, zoo brengen slagtingen, nog gruwzamer dan de boven vermelde, schrik en vertwijfeling in het tot nu toe zoo gelukkige gezin: de boomen worden geveld, en de jonge duiven of nutteloos op den grond verpletterd, of opgegeten onder de oogen der ouden, die onbewegelijk het akelig schouwspel aanzien, zonder dat hun gekerm de onbarmhartige verstoorders van hunne zoetste hoop vermag te roeren. Hoe wreed is niet de mensch! En hoe oneindig groot is niet de rijkdom der schepping, en hoe blijkt daaruit de onbekrompene weldadigheid des Scheppers! |
|