Ter gedachtenis van mijnen vriend, den wel eerw. zeer gel. heer P.J. Koolhaas, in leven predikant te Hoorn, overleden te Haarlem, 15 julij 1833.
Is 't waarheid? Moet ik dan de sombre maar gelooven?
De makker mijner jeugd, daarna mijn trouwe vriend,
De brave Koolhaas zag zijn levensfakkel dooven,
Hij, die steeds God en pligt bemind heeft en gediend! -
Neen! 't kan geen waarheid zijn. - Gezondheid kleurt zijn wangen;
De jeugd, de sterkte zijn onschendbaar hem verpand.
Zóó mogt ik kortling nog zijn' afscheidsgroet erlangen,
En voelde in volle kracht den druk van zijne hand.
Gewis! een bange droom misleidt mijn doffe zinnen....
Wijk, vreeslijk schrikbeeld, wijk! Waartoe dat wreed bedrog?
Wat moordt gij mijne rust, en sluipt een harte binnen,
Dat op het denkbeeld beeft? Want Koolhaas ademt nog!
Hij ademt? Ja! hij leeft; hij juicht met zijne gade,
Die op zijn jaarfeest hem een' krans van bloemen biedt;
Terwijl het teeder wicht, geschenk van Gods genade,
Nu vader tegenlacht, dan blij naar moeder ziet.
Omgeven door een' stoet van bloed- en aanverwanten,
Houdt hij in Haarlem feest en dankt den goeden God.
Ja! dat moet waarheid zijn! - Wat wilt ge u tegenkanten,
O droombeeld, ijdel spook! dat grijnzend mij bespot?
Laat mij de valsche mom u van het aanzigt rukken!
Laat mij uw waar gelaat en ongesluijerd zien!...
O Hemel! 't is vergeefs!.... Leer mij voor U te bukken,
En uwen wijzen wil hier zwijgend hulde biên!
Geen masker dekt dat spook; de waarheid straalt mij tegen;
Maar, als de Cherub ééns aan Adam in den Hof.
Niet lieflijk is haar blik; haar taal verkondt geen' zegen;
Haar oog schiet bliksems uit, waar 't ooit het mijne trof.
| |
Gelijk een donderslag klinkt mij haar stem in de ooren,
Of als een noodorkaan, die door de wouden vaart.
Ontzettend is 't, haar taal zijns ondanks aan te hooren,
Terwijl haar schrikgestalte onwillige ijzing baart.
Hij is, hij is niet meer! ... Mijn Vriend! gij zijt gevallen,
Gelijk een dorrend blad, terwijl 't nog zomer is.
De groote maaijer sneed u af in Haarlems wallen,
Gelijk het jonge gras, en - van zijn' greep gewis!
Zijn sikkel velde u neêr; de Dood heeft u verslagen: -
Of waart gij dan een halm, reeds voor de zaamling rijp?
Zijt ge als een korenschoof reeds in de schuur gedragen?...
O Almagt! dat ik nooit in uw geheimen grijp'!
Uw doel is wijs en goed, al scheemren ook onze oogen.
Gij zijt de Liefde zelf, ook als ons harte bloedt.
Geen onregt, geen gemis, o Heer! kunt Gij gedoogen,
Dat niet uwe eigen hand tiendubbel ons vergoedt.
Is niet uw dierbre Zoon, na grievend zielelijden,
Gestegen op den troon van 't mateloos heelal?
Op onverdiende smart volgt storeloos verblijden,
Op onderworpen klagt een eeuwig lofgeschal.
Wij weenen op uwe asch, mijn Vriend, aan ons ontnomen!
Ook Jezus weende aan 't graf van zijnen Lazarus.
Maar Hij, de Heer der Kerk, zal heerlijk wederkomen;
Hij wekte zijnen vriend, Hij wekt ook u aldus. -
Algoedheid! geef ons lust en kracht tot alle deugden,
Verhef ons boven de aard', veredel onzen zin!
Dan vinden we onzen vriend ééns weêr in reine vreugden,
En stemmen zuiver dan het loflied met hem in.
Dan, in verfijnder vorm, omvloeid van hemelglansen,
Zinkt hij 't gelouterd tal der zijnen aan het hart.
Dan is de Dood niet meer, en Edens palmenkransen
Versieren ons, als hem, onttogen aan de smart. -
Mijn vrienden! vesten wij, terwijl we op aarde dwalen,
Bestendig onzen blik op 't lieflijk lagchend Oost!
Ziet reeds den dageraad ons vrolijk tegenstralen!
Haast rijst de Levenszon, wier koestring eeuwig troost.
18 Julij, 1833.
a.f. sifflé.
|
|