| |
| |
| |
Over den te grooten spoed van sommige geneesheeren bij het bezoeken hunner patiënten.
(Vervolg en slot van bl. 577.)
Hier zou ik de pen kunnen nederleggen; maar, behalve dat ik nog het een en ander te zeggen wensch, wat mij op het harte ligt, zoo zie ik mij wel genoodzaakt, haar nog eene wijl in handen te houden, ten einde mij tegen de verwijtingen te verdedigen, waarmede het den, zich door mij beleedigd achtende, Geneesheeren behaagt, mij, in hunnen zeer verklaarbaren toorn, te overladen. ‘Vermetele!’ roepen zij mij toe, ‘welke is uw naam, uw titel, uw regt, om ons over hetgene gij in ons afkeurt te onderhouden? Zijt gij dan zelf, in de waarneming van uw beroep, zoo geheel onberispelijk? En, indien ja, zoudt gij het ook wezen, zoo gij Arts waart; of dan ook al niet handelen als zij, die gij nu zoo strengelijk veroordeelt? Maar, waarom ons langer met u opgehouden? Gij kent de Geneeskunst niet! Anders zoudt gij weten, dat lange visiten juist niet altijd goede visiten zijn. Het is u slechts te doen om haar te honen en hen, die ze beoefenen! Van hier uw ijveren tegen der Artsen geldzucht; zucht, waaraan toch, gelijk gij weten moest, de geneeskundige praktijk allerminst voldoening schenken kan. En, in allen geval, wat gaat u onze spoed aan? Zoo er iets te berispen, te klagen valt, laat dit den patiënten over! Zoolang de onze ons hunne onvoldaanheid niet betuigen, mogen wij immers denzelfden gang blijven houden, dien wij tot hiertoe hielden? u, inmiddels, in bedenking gevende, of het niet beter van u gedaan ware, te zwijgen, dan, door uw geschrijf, vooroordeelen tegen de kunst en hare beoefenaars te verwekken, die voor vele lijders ligt schadelijk kunnen zijn.’ - Vinnig, ziet gij, mijne Lezers! vaart men tegen mij uit. Gelukkig, intusschen, dat ik tot mijne wederspraak niet veel ruimte behoef, die mijn beperkt bestek ook niet veroorloven zou te nemen!
Gij vraagt mij dan, mijne Heeren! die u, door mijn geschrijf, gekrenkt oordeelt, naar mijn' naam, mijn' titel, mijn regt, om u over hetgene ik in u afkeur te onderhouden. Wat mijn naam betreft, deze alleen zou, ware hij nog zoo gunstig bekend, het ware, nuttige en gepaste van het geschrevene in geenen
| |
| |
deele bewijzen. Dit bewijs moet de inhoud van het stuk zelf, desgelijks zonder eenige naamsaanduiding gesteld, leveren, die, gelijk ik meen te mogen vertrouwen, zulks zal gedaan, en tevens hebben doen zien, dat ik mij niet te veel aanmatige, wanneer ik mij vriend van het ware, goede, en van die het bevorderen, noeme, en hiermede de, door u mij gedane, vraag beantwoorde. - ‘Maar, uw titel?’ Gij wilt, namelijk, weten, of ik een gewijde of ongewijde in de Geneeskunst ben. Arts ben ik niet, gelijk ik reeds te kennen gaf, en u veelligt uit heel mijn schrijven zal gebleken zijn, maar een veeljarig lijder, en, als zoodanig, niet geheel verstoken van alle geneeskundige kennis, tot zeer duren, en dikwijls ook zeer smartelijken, prijs verkregen! Doch, even weinig als mijn naam, doet hier ook, zie ik wél, mijn titel iets tot de zaak. Geneesheer zijnde, zou ik onwaarheid - regtsgeleerde, godgeleerde, of iets anders, waarheid hebben kunnen zeggen. Op het betoog zelf komt het dus wederom aan; dit moge u doen beslissen, of ik op den titel van verdediger van lijders, den schoonsten, dien ik ken, al of niet eenige aanspraak maken mag. - Wat mijn regt betreft, om u uwe gebreken voor te houden, dit steunt alzoo op denzelfden grond, waarop gij het uwe bouwt, wanneer gij u bevoegd en geroepen acht, diegenen aan hunne pligten te herinneren, die zich aan onkundigen, onnadenkenden, ongelukkigen vergrijpen, de verpligting namelijk, om, als mensch, voor de menschheid, voor de lijdende menschheid bovenal, op te treden, en hare regten tegen elk, die ze schendt, te verdedigen. ‘Wie weet goed te doen, en het niet doet,’ zeide eens zeker groot Man, ‘dien is het zonde!’ Ziet daar uwe en mijne verpligting, uw en mijn regt!
Gij verlangt te vernemen, mijne Heeren! ‘of ik dan, in de waarneming van mijn beroep, zelf zoo geheel onberispelijk ben.’ Och of ik het altijd ware! Wel poog ik het te zijn, te worden; maar, helaas! gedurig kom ik te kort. Dat nu dit te kort komen, 't welk anderen mij bescheidenlijk voor oogen mogen stellen, mij tot zwijgen veroordeelen zou, wanneer ik, in het belang der menschheid, iets nuttigs te zeggen heb, neen, dit geloof ik niet. Waar zou het heen, als men zelf geheel heilig moest zijn, om anderen tot heiligheid te mogen aansporen? De bewustheid van eigene feilbaarheid moge tot gematigdheid in het oordeelen dringen, (pligt, dien ik meen, in mijn betoog, niet verwaarloosd te hebben) tot het opgeven van alle vrijmoedigheid doemt zij niet.
| |
| |
‘Indien gij zelf Doctor waart, handeldet gij ligt ook al, als zoo menigeen, dien gij nu gispt!’ Het is mogelijk, mijne Heeren! mogelijk zelfs, dat ik het nog veel erger maakte. Maar dan verdiende ik ook in het beschamend licht der waarheid geplaatst te worden, en zulks te meer, naar mate mijne schuld grooter was. Dat, overigens, mijn vermoedelijk voor uw stellig verzuim eenige reden van verontschuldiging zou opleveren, gelooft gij te weinig, dan dat ik het, ook maar met een enkel woord, zou te wederleggen hebben.
‘Gij kent de Geneeskunst niet,’ roept men mij toe; ‘anders zoudt gij weten, dat lange visiten juist niet altijd goede visiten zijn.’ Het zij zoo, dat ik met de Geneeskunst onbekend ben, mijne Heeren! dit echter weet ik, en zegt mij mijn gezond verstand, dat, gelijk bij elke kunstbeoefening, te groote spoed schaadt, en uwe kunst dien te minder gedoogt, naar mate hare moeijelijkheid meerdere oplettendheid en zorg vereischt. - Dat lange visiten niet altijd goede zijn, gaf ik vroeger zelf reeds te kennen. Neen, zoo onnoozel ben ik niet, van te ontkennen, dat in sommige gevallen een oogenblik toevens van den Geneesheer bij zijne patiënten genoegzaam is, en dat hier veel van het oog, het waarnemingsvermogen van den Arts, en de gesteldheid des lijders afhangt; maar, aan den anderen kant ben ik toch ook wel zoo wijs, van te kunnen begrijpen, dat het geneeskundig bezoek niet altijd, niet meestal zoo ras kan afloopen, en dat ook de veeljarige lijder zijne tijden heeft, waarin het langer standhouden van zijnen Arts allernoodzakelijkst voor hem is.
‘Dat het mij voornamelijk te doen geweest zou zijn, de Geneeskunst en die ze beoefenen te honen,’ dit, mijne Heeren! spreek ik te volmondiger tegen, naar mate mijn geschrijf luider van mijne hoogachting voor die kunst en hare waardige beoefenaren getuigt. Mijne bedoeling was alleen, den Arts, niet te honen, maar tot eenen beteren zin, in opzigt tot zijne lijders, te brengen, die hen door zijne overijling benadeelt, gelijk ook de kunst, die hij op hen niet behoorlijk toepast. Kunst en kunstenaar zijn twee zaken, die dikwijls hemelsbreed van elkander verschillen. Voor dezen kan ik, om zijne handelwijs, de grootste minachting koesteren, zonder daarom op te houden, gene hoog te achten. Ik waardeer de regts-, godgeleerdheid, fraaije letteren enz., maar niet elk, die ze beoefent; den Arts, die de Geneeskunst kwalijk behandelt, veroordeel ik, maar daar- | |
| |
om de Geneeskunst zelve niet. Hoe hooger ik eene kunst schat, te meer en vuriger zal ik natuurlijk voor haar ijveren, en te onverbiddelijker zijn in opzigt tot den haar ligtzinnig behandelenden kunstenaar. Is alzoo mijn toon, hier en daar, wat hooger gerezen, o! wijt dit alleen aan mijne hoogachting voor de weldadigste aller kunsten, waaraan ook ik zoo oneindig veel verpligt ben, en die ik niet kan zien mishandelen, zonder mij te ergeren en te bedroeven!
Dat de geneeskundige praktijk over het geheel niet rijk maakt, allerminst in onze tijden, waarin sommige Artsen ook al op een' te hoogen voet leven, geloof ik zoo goed, als ik mij overtuigd houde, in mijn betoog, alleen tegen de overdrevene geldzucht van sommige Geneesheeren, geenszins tegen een betamelijk verlangen, om, door vlijt, een fatsoenlijk bestaan te vinden, geijverd te hebben. Verrijke zich de Arts, de Hoogleeraar, verzamele hij zich eenen schat, als boerhaave, maar zij hij dan ook even naauwgezet in de beoefening zijner pligten. Doch, waartoe zoo vele woorden gespild? De oppervlakkigste herlezing van hetgene ik over de te ver gedrevene winzucht van eenige Artsen ter neder schreef, noodzaakt u immers, mijne Heeren! zijt gij anders regtvaardig, uwe beschuldiging terug te nemen, alsof mijn bestrijden daarvan zijnen grond zou hebben in het verfoeijelijk verlangen om de Geneeskunst in een hatelijk licht te plaatsen, en hen te honen, die ze beoefenen.
‘Maar,’ duwt mij de schuldige Geneesheer toe, in wrevelmoedig onverstand, en onwillig om zich te beteren, ‘wat gaat u onze spoed aan? Indien er iets te berispen, te klagen valt, laat dit den patiënten over! Zoolang de onze dit niet doen, willen wij denzelfden gang blijven houden, dien wij tot hiertoe gehouden hebben.’ Zoo beschouwt gij dan de onkunde uwer lijders (want, behalve aan zekere beleefdheid, en ontzag voor u, zal wel voornamelijk hun zwijgen daaraan toe te schrijven zijn) voor genoegzaam, om uwen te grooten spoed voor uw, zoo wél onderrigt, geweten te regtvaardigen? Zoo wilt gij hen dan in hunne onwetendheid laten blijven, en hen met de gevaren, die zij loopen, onbekend laten, opdat gij u te veiliger aan hen zoudt kunnen bezondigen! Zoo wilt gij u dan van de voortdurende blindheid uwer patiënten bedienen, om hen op den, wel voor u gemakkelijken, maar voor hen zoo heilloozen, weg, waarop gij hen gevoerd hebt, gerust te laten voortwandelen! Maar, maar, mijn Heer! bedenkt gij wel, dat gij te schuldiger jegens uwe lij- | |
| |
ders wordt, hoe minder zij uwe tekortkomingen omtrent hen bemerken? Bedenkt gij wel, dat, wanneer gij van hunne onnoozelheid misbruik moogt maken, dit ook de pleitbezorger, de handwerksman, de fabrikant, de winkelier en anderen van uwe onkunde mogen, en gij het regt uit de hand geeft, om u over hen te beklagen? Bedenkt gij wel, dat gij, mij veroordeelende, als ik de oogen uwer patiënten voor uwe gebreken tracht te openen, gij mij ook van de verpligting ontslaat, om u te waarschuwen voor de verliezen, de jammeren, de levensgevaren, die gij of de uwen van den man te duchten hebben, die het over zich verkrijgen kan, van uwe en hunne onkunde een schandelijk misbruik te maken? Neen, neen, de onwetendheid der menigte levert voor niemand een' vrijpas op, om haar te mishandelen, of te laten mishandelen! Doch, waartoe nog meer? Uw eigen gedrag jegens uwe kranken, bewijst het niet,
dat gij het mijne billijkt? In uw (toch zeker belangeloos?) waarschuwen tegen den kwakzalver en zijne artsenijen vind ik immers, wat ik verlang, mijne regtvaardiging, namelijk, om niemand ter prooije eener onkunde te laten, die verderfelijk, wat zeg ik! doodelijk voor hem zou kunnen worden?
‘Doch, ware het evenwel maar niet beter geweest te zwijgen, dan, door uw spreken, vooroordeelen tegen de kunst en hare beoefenaars te verwekken, die voor vele lijders ligt schadelijk kunnen wezen?’ Maar, waar deed ik zulks, mijne Heeren? Vooroordeelen heb ik, zoo ver ik weet, nergens aangekweekt; ik heb slechts hen bestreden, die ze, door hun nalatig gedrag, zouden kunnen doen geboren worden en vestigen. En mogt, moest ik dit niet? Mogt, moest ik de waarheid verbergen, ofschoon door mijne overtuiging gedrongen, dat zij in het licht kon gesteld worden, en ik hieraan bevorderlijk kon zijn? Ongelukkig, als het eenmaal zoo ver gekomen is, dat men niet meer zeggen mag, wat, ten zegen der lijdende menschheid, dient gezegd te worden! Neen, niemand waagt het, mij te wederspreken, als ik zeg, dat het misdaad, de schandelijkste misdaad is, duizende lijders in de onwetendheid te laten, ten einde dezen en dien Geneesheer in zijn pligtverzuim te meer en beter te sterken. - Maar wat verdedige ik nog mijzelven, wien ieder menschenvriend verdedigt, en toeroept: ‘Ga voort, met voor het heil der lijdende menschheid, waar en zoo veel gij kunt, bestendig op te treden!’
| |
| |
Dit doe ik, hoe euvel sommigen het mij duiden mogen, aanvankelijk weder, door mijne Lezers, die mijnen raad mogten behoeven, te vermanen, om zich zoo min voor de hunnen, als voor zichzelven, van den man te bedienen, met wiens wijze van handelen ik hen, in dit mijn betoog, heb trachten bekend te maken. Het is zoo, hij, die eene plaats bewoont, waar slechts één Arts is, moet zich, zoo goed, zoo kwaad hij kan, behelpen; maar die in de gelegenheid is, tusschen meerdere eene keuze te doen, is zichzelven, is den zijnen verpligt, in deze met de meestmogelijke voorzigtigheid te werk te gaan. Naam, aanbeveling, goed voorkomen, gelukkige praktijk, en dergelijke, doen, het is waar, bij eene zoodanige keuze, dikwijls veel af, en, in de onmogelijkheid, waarin zich de niet ingewijde bevindt, om over de kundigheden en waarde eens Geneesheers uitspraak te doen, kan dit wel niet anders, en moet blind geluk veelal zijn leidsman wezen. Iets, evenwel, is er, dat onder het bereik zijner waarneming valt, dit, namelijk, of de Arts in zijnen lijder belang stelt, en zulks toont door zijne getrouwe komst, lang genoeg verblijf, om zich met zijnen patiënt te kunnen onderhouden en dezen den noodigen raad toe te dienen, en vooral door dien geest der liefde in beoefening te brengen, die, in de Geneeskunst, dikwijls zoo groote wonderen doet. - Na alles dus, wat ik schreef, mijne Lezers! ziet wél toe, dat gij de gezondheid en het leven van uzelve en uwe huisgenooten nimmer toebetrouwt aan den man, wien het, uit hoofde zijner uitgebreide praktijk, onmogelijk is, zijnen patiënten den vereischten tijd te geven; wiens leefmanier hem wel verpligt, zich spoedig van hen af te maken; wiens zucht naar gemak hem noopt, hen, hoe eer zoo beter, vaarwel te zeggen; wiens onbewogen hart hem gedurig in verzoeking brengt, zijne pligten te veronachtzamen! Neen, neen! een, dien gij als zoodanig kent, zij geenszins uw Arts, noch die der uwen! Hoe groot ook overigens zijne
kundigheden zijn mogen: wat baten zij, zoo hij ze niet ten voordeele zijner lijders verkiest aan te wenden? De Geneesheer, dien gij hebben moet, moet gezind zijn, u te onderhouden over uwen toestand; moet u veel vragen, uw antwoord geduldig afwachten, u opmerkzaam maken, wat u te doen, te laten staat, zichzelven niet staâg voortdrijven, maar weten stand te houden, zijn gemak, zijne vermaken, zijne krachten veil hebben voor uw
| |
| |
heil en dat der uwen. In zijn blijven, handelen, vertrekken, moet gij den heilloozen spoed niet bemerken, dien ik beschreef, maar, integendeel, die op alles lettende zorgvuldigheid, welke niet nalaten kan, goede vruchten voort te brengen. Bespeurt gij dit laatste in nem, dan hebt gij reeds veel in hem gevonden; maar nog oneindig meer, wanneer gij in hem dien godsdienstigen zin ontdekt, die de menschenliefde zoo magtig versterkt. Zijt gij geslaagd, zulk eenen Arts aan te treffen, acht u dan hoogst gelukkig, en geeft u aan zijne leiding, met vol vertrouwen, over! Zij hij dan in zijne praktijk al niet voorspoedig; gij hebt gedaan, wat u te doen stond, en kunt en moogt de uitkomst van zaken Hem aanbevelen, zonder wiens zegen geen Arts, hoe bekwaam, hoe welgezind, iets uitwerken kan. Maar, nog eens, als redelijk mensch moet gij handelen, en noch uzelven, noch iemand der uwen ter prooije geven aan den man, dien gij als verwaarloozer zijner pligten kent, of ten minste kunt leeren kennen. - Ziet daar, lieve Lezers! het eerste van dat een en ander, hetwelk ik zeide mij op het hart te liggen!
Het tweede betreft u, mijne jonge vrienden! die u tot de uitoefening der geneeskundige wetenschap voorbereidt. Schoon is de keuze, die gij gedaan hebt, om eenmaal als weldoeners der lijdende menschheid op te treden. Maar die keuze, welke u zoo hoog vereert, vereert, gelijk gij, zonder mij, gemakkelijk beseft, dán alleen, wanneer zij op goede beweeggronden rust. Velen deden haar in jeugdigen ijver insgelijks, van wie het te wenschen ware, dat zij zichzelve beter gekend, en er, bij tijds, van afgezien hadden, het getal dier Artsen te vergrooten, wier jammerlijk gedrag, in opzigt hunner lijders, wij, in dit ons betoog, hebben gepoogd voor oogen te stellen. Zijt gij, mijne vrienden! niet gezind, hun voorbeeld te volgen, of, ten minste, ontwaart gij in u geene hoogere en reinere beginselen, dan die hen bezielen, o! in naam uwer lijdende medemenschen smeeken wij u, gaat indien het immers maar eenigzins mogelijk zij, vooral niet voort met u aan een beroep te wijden, dat eenmaal uzelven tot een oordeel, uwen natuurgenooten tot een' waarachtigen vloek staat te worden! Beproeft, ja, beproeft dus uzelve nog, eer gij den beslissenden stap doet, of gij wel de noodige geschiktheid hebt, om te worden, wat gij te worden u voorgenomen hebt! Berekent gij nu reeds, dat uwe zwakke ligchaamskrachten u eenmaal tot de verwaarloozing
| |
| |
uwer pligten, geheel of gedeeltelijk, verleiden zullen, wordt, wat gij worden moogt, maar geen Arts! Ontbreekt het u, nu reeds, aan dien volhardenden moed, wiens gemis u noodwendig, te eeniger tijd, tot overhaasting, bij het bezoeken uwer lijders, zal aandrijven, wordt, wat gij worden moogt, maar geen Arts! Bespeurt gij, nu reeds, eene onweêrstaanbare zucht tot gemak in u, die u eenmaal den lijder te spoediger zal doen vaarwel zeggen, wordt, wat gij worden moogt, maar geen Arts! Stelt gij de vermaken des levens, nu reeds, zoo hoog, dat de begeerte daarnaar u eens in verzoeking zal moeten brengen, om de huizen des geklags, zoodra mogelijk, te ontvlugten, wordt, wat gij worden moogt, maar geen Arts! Is het geld u, nu reeds, zoo dierbaar, dat gij waarschijnlijk, te eeniger tijd, meer de beurs uwer lijders, dan hun heil beoogen zult, wordt, wat gij worden moogt, maar geen Arts! Woont, nu reeds, niet in u die geest der liefde en godsvrucht, welke den echten Geneesheer vormt en veredelt, en bemerkt gij geene de minste neiging in u, om dien bij u te verwekken en te versterken, wordt, wat gij worden moogt, maar geen Arts! In één woord, wordt het niet, in 's Hemels naam! wordt het niet, als gij het niet zóó worden wilt, als gij het behoort te wezen! Waarlijk, de Geneeskunst is eene te gewigtige, kostelijke, heilige kunst, dan dat gij haar met eene ligtvaardigheid zoudt mogen beoefenen, die zij allerminst verdient! Op eenen grond als onze vaderlandsche, waar een boerhaave, van geuns, brugmans, als Geneesheeren, optraden en dien als 't ware heiligden, mag men zijne pligten jegens de lijdende menschheid wel dubbel ter harte nemen! Die pligten kent gij immers, jeugdige kweekelingen der Geneeskunst! Zoo niet, o! haast u dan, ze te leeren kennen uit dat gulden boeksken, waarmede de beroemde hufeland de wereld verrijkt heeft! Ik bedoel dat, hetwelk handelt over de Pligten van den
Arts. Gij vindt daarin al zoo hetzelfde veroordeeld, wat ik veroordeelde, die noodlottige overhaasting niet het minst, bij het doen van geneeskundige bezoeken, welke zoo menige gezondheid voor altijd knakt, zoo menig levenslicht uitbluscht. Leest en herleest het, bij dagen en bij nachten, mijne jonge vrienden! en ziet overigens veel op de schitterende voorbeelden dier waardige Geneesheeren, die u ons vaderland, dank zij God! hier en daar, in rijken getale, blijft aanbieden!
| |
| |
Ja, mijne Heeren! op u, die het zoo waardig zijt, dat men naar u het oog rigte, en anderen op uwe handelwijze opmerkzaam make, op u vestig ik de aandacht onzer geneeskundige jongelingschap; dit stuk alzoo eindigende, gelijk ik het begon, met, namelijk, u die hoogachting te bewijzen, en er anderen toe aan te sporen, welke gij regt hebt, van mij en hen voor u te vorderen. Gaat, gaat onvermoeid voort, met alzoo uwe schoone en heilrijke roeping te vervullen, als gij tot nu toe deedt, en wordt hierdoor al meer en meer ten zegen der lijdende menschheid, die u vereert, en van zoo menig eenen, die zich eenmaal aan hare dienst wijden zal! Uw geduld, uwe trouw, uwe volharding, uwe liefde zal hen aansporen, om ook eens te worden, wat gij thans zijt, en hen te afkeeriger maken van die pligtverzakers, welke ik bestreed, en gij, met al den ijver uwer ziele, zoo veel in u is, tegenwerkt. - Nog eens en duizendmaal, mijne Heeren! ontvangt mijne hulde! Haar u te brengen, ja, ook dit, dit voornamelijk, lag mij nog aan het harte. Ontvangt haar, en zij ik de tolk van al de door u beweldadigden, als ik u, ten slotte, toeroep: ‘Om uwes goeden werks wille, zal eenmaal uw loon groot zijn in de hemelen!’ Ja, ja, dit zal het! Zulks zegt mij mijn hart, mijn geloof aan den God der liefde, en aan den barmhartigen Heiland der wereld! In zijn jongste gerigt, trouwens, zal wel niet het minst zijn woord op u toepasselijk en tot u gerigt zijn: ‘Met mijne lijdende broeders op aarde, was ik eenmaal krank, en, door hen zoo getrouw, zoo hartelijk te bezoeken, hebt gij mij bezocht, die, wat gij den minsten hunner deedt, acht door u aan mijzelven gedaan te zijn, en het, als zoodanig, u vergelden wil; u, die den menschen mijn beeld zoo treffend gelijkend te aanschouwen gegeven hebt, door uwe liefde!’
|
|