Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Nachtuil aan de Missisippi.Deze verschilt aanmerkelijk van den Europeschen. In ons werelddeel van uilen sprekende, denkt men aan vogels, die hun verblijf kiezen in oude bouwvallen, of in uitgestrekte bosschen, welker donkerheid te akeliger zich vertoont, wanneer die vriend der duisternis zijne wanluidende stem daarin laat hooren. Verneemt men van de hoogte eens ouden torens, bij het flaauwe schijnsel der maan, het huiveringwekkend geschreeuw van den uil, zoo verandert de verbeelding des bijgeloofs den vogel weleens in een' boozen geett. - Met den uil aan de Missisippi is dit geenszins het geval. Hem dient geene door menschen verlatene woning tot verblijf; hij zoekt eene schuilplaats onder den grond. Hij bemint ook de bosschen niet, maar kiest zich een geheel open veld, en vestigt zijne woning te midden der verblijven van eene diersoort, welke wegens gezelligheid, zucht voor orde, reinheid en onschuldig leven zich aanbeveelt. Kortom, de Amerikaansche uil bemint de duisternis niet; hij is een vriend van het licht, en neemt de zon tot getuige van zijn jagen, arbeiden en kampen. Tot nu toe heeft men hem in het gebied der Vereenigde Staten nergens aangetroffen, dan aan gene zijde der Missisippi, in de zoogenaamde steden of dorpen der marmotten, welke hier zeer ongepast weidehonden (prairiedogs) genoemd wor- | |
[pagina 603]
| |
den. De vogel vindt het gemakkelijk, eene geheel voltooide en welingerigte woning in bezit te nemen, ten einde zich de moeite van het graven in den grond te besparen. De in deze oorden zeer menigvuldig voorkomende volkplantingen der marmotten zijn nu eens enkele, op zichzelve staande en naauwelijks eenige morgens land innemende buurten; op andere plaatsen strekken zich dezelve mijlen ver uit, en kunnen wel steden genoemd worden. De woning van eene marmot is van buiten kenbaar aan een' kleinen aardhoop, die den vorm van een' afgeknotten kegel heeft, onder twee voet breed en omtrent acht duim hoog is. Men vindt den ingang boven op den kegel, ook weleens ter zijde aangebragt. De aarde, waaruit deze heuvels bestaan, is zorgvuldig bearbeid en zoo hard, als een sterk betreden voetpad worden kan. Een gang loopt twee voet regt naar beneden, en neemt dan eene schuinsche rigting naar een vertrek, waar het bezige diertje, aan de toekomst gedachtig, den vereischten voorraad voor den langen winter oplegt. Hoogst merkwaardig is ook het weeffel, waarin de marmot voor den winterslaap zich wikkelt; het bestaat uit fijne, gedroogde planten, heeft boven eene kleine opening, is rond en vast genoeg, om, zonder beschadiging, opgerold te kunnen worden. Bij schoon weder ziet men de diertjes voor den ingang der woning spelen, hetgene zeer vermakelijk is. Verschrikt hen een vijand, die eenigermate te vreezen is, zoo vlugt alles onder den grond; heeft de verontrusting niet veel te beduiden, zoo blijft elke marmot aan den ingang van hare woning, slaat met den staart, als om de tegenpartij uit te dagen, en zet zich van tijd tot tijd op de achterpooten, om de bewegingen van den vijand waar te nemen. Dat de marmotten, ofschoon zij alleen van planten leven, hare dorpen zeer dikwijls op vlakten aanleggen, alwaar geen spoor van groei te vinden is, kan men hieruit verklaren, dat zoodanige oorden geheel open liggen, en aan den vijand geene gelegenheid verschaffen, om zich in hinderlagen te verschuilen; de diertjes, die geene | |
[pagina 604]
| |
kracht of natuurlijke wapens hebben, kunnen dus elk gevaar van verre reeds bemerken, en hebben tijd, om zich, ter beveiliging, onder den grond te begeven. Zoo zijn de dorpen der marmotten ingerigt, welke de uil, soms alleen, soms in gezelschap, tot zijn verblijf kiest. Op zekeren afstand zoude men dezen uil voor eene op de achterpooten zittende marmot kunnen houden. Hij is vlug in zijne bewegingen, geenszins vreesachtig, en laat den jager niet zelden nader komen, dan noodig is, om niet mis te schieten. Men ziet dezen vogel meest bij kleine troepen. Jaagt hun iets schrik aan, zoo vliegen zij op, doch zetten zich op een' kleinen afstand weder neder. Duurt echter de verontrusting voort, zoo vlugten zij in hunne onderaardsche verblijven, waaruit zij niet ligt verdreven kunnen worden. Men vindt deze vogels ook zeer menigvuldig in Zuid-Amerika, aan de oevers van de Rio de la Plata. De gaten, waarin zij aldaar huizen, zijn insgelijks werken van marmotten. Buiten twijfel hebben zij door geweld dezelve in bezit genomen. Dit wordt door waarnemingen genoegzaam bewezen; want, daar de aardheuvels, welke de uil bezet houdt, zich meestal in eenen vervallen staat bevinden en van de nalatigheid of onbekwaamheid der bewoners getuigen, strekken de goede gesteldheid van de woningen der marmotten en de daarin heerschende orde en reinheid tot een bewijs van de vlijt en werkzaamheid dezer merkwaardige dieren. Ofschoon er voor het overige geene redenen zijn, om te onderstellen, dat de uil met de marmot soms te zamen leeft, zoo wordt dezelve toch, volgens de verzekering van geloofwaardige ooggetuigen, niet zelden, door een gemeenschappelijk gevaar, met andere geheel ongelijksoortige gasten, b.v. hagedissen, ratelslangen enz., in zulke onderaardsche wijkplaatsen te zamen gebragt. | |
De wilde Kalkoen.De kalkoen komt oorspronkelijk uit Amerika. Oviedo | |
[pagina 605]
| |
is de eerste, die (1525) melding van denzelven maakt, in zijne beschrijving van West-Indië. Kort na de verschijning van dit werk werd de vogel uit Mexico in Spanje overgebragt, van waar de Engelschen de eersten bekomen hebben, die op hun eiland gezien zijn. Allengs werden de kalkoenen in geheel Europa verspreid, en in minder dan eene eeuw waren ook Azië, Afrika en de onderscheidene Europesche volkplantingen daarmede voorzien. Het schijnt alzoo buiten twijfel te zijn, dat men deze vogelsoort aan de ontdekkingen van columbus te danken heeft. Het ornithologisch werk van c.l. buonaparte bevat eene optelling van zevenentwintig namen, waarmede even zoo vele Noord-Amerikaansche volksstammen den kalkoen aanduiden. Wanneer een troep van deze vogels zich gereed maakt, om eene breede rivier over te trekken, kiezen zij de plaats, alwaar de stroom het smalste en de oever het hoogste is. Hier vertoeven zij doorgaans lang, dikwijls den ganschen dag, en nog langer; want de gevaarlijke togt moet niet zonder rijp overleg ondernomen worden. Gedurende deze algemeene raadsvergadering maken de mannetjes het hun eigene geluid, pronken met den staart, en schijnen door menigerlei vertoogen elkander te willen bemoedigen. Eindelijk neemt dan ook de gansche troep een stout besluit - de wijfjes en jongen volgen het voorbeeld der mannetjes; ieder vogel zoekt zich eene plaats op den top van den hoogsten boom, dien hij vinden kan. Op een door den aanvoerder gegeven teeken slaan allen de vleugels uit, en pogen, met de meestmogelijke inspanning, den tegenover gelegenen oever te bereiken. Voor de sterksten onder den troep valt dit, al is de stroom ook eene mijl breed, niet moeijelijk; maar de zwakkeren en de jongen zijn niet altijd zoo gelukkig. Vallen deze, tegen hunnen wil, op het water neder, zoo moeten zij zwemmende den overtogt volbrengen; dit doen zij echter vrij goed, daar zij, om zich op de oppervlakte des waters te houden, den staart uitbreiden, de vleugels zoo digt mogelijk za- | |
[pagina 606]
| |
mentrekken, om den tegenstand van het water bij het doorklieven te verminderen, en met de pooten, alhoewel die geene zwemvliezen hebben, wakker roeijen. Komen zij aan een' steilen oever, welken zij niet kunnen beklimmen, zoo rusten zij eenige oogenblikken uit, en spannen dan alle krachten in, om zich in de hoogte te heffen; doch niet zelden put het herhaalde opfladderen hunne krachten uit. De zwaksten bezwijken eindelijk en vinden hunnen dood in het water. De genen, welken het gelukt den anderen oever te bereiken, geraken in eenen toestand van afmatting, die aan verdooving grenst, waarin zij eenigen tijd, zoo het schijnt, verbijsterd omdwalen, en waarvan de jagers gebruik weten te maken, om hen in grooten getale te vangen. De kalkoen is echter ten tijde van deze verhuizingen mager, en zijn vleesch heeft geringe waarde. Ieder vogel schijnt op zijne beurt voor de algemeene veiligheid te waken. De eerste, die eenen arend, valk of anderen vijand gewaar wordt, geeft het teeken van onraad, waarop de gansche schaar zich van de kruin des booms, op welke dezelve zich geplaatst had, nederstort, en tegen den grond gedoken wacht, tot dat het gevaar voorbij is. Daar zij gewoon zijn, des nachts bij elkander op de dorre takken van een' grooten boom te zitten, zoo kan zulk een toevlugtsoord niet lang voor nachtelijke roofvogels verborgen blijven. Maar de kalkoen weet dikwerf aan de klaauwen van zijnen vervolger te ontkomen. De roofvogel vliegt in kringen rondom den boom, ten einde zich een slagtoffer uit te kiezen. Hoe weinig gedruisch deze ook maakt, zoo is er onder de slapenden toch altijd één, wiens luisterend en geoefend oor dit zwakke geluid verneemt, waarop dezelve dan terstond door een bijzonder geschreeuw het gansche gezelschap opwekt. Nu heffen alle de kalkoenen zich op; de roover valt dien aan, welken hij zich tot prooi heeft uitgekozen; deze duikt terstond, verbergt den kop, en slaat den uitgespreiden staart over | |
[pagina 607]
| |
den rug heen. De vijand, die thans niets meer ziet, dan eene voor zijnen bek en klaauwen onkwetsbare oppervlakte, geraakt hierdoor eenigermate in verwarring; en de kalkoen maakt van dit oogenblik van besluiteloosheid gebruik, om zich op den grond neder te werpen, waar zijne tegenpartij het niet waagt, hem aan te grijpen. De jonge kalkoen is zeer gehecht aan het oord zijner geboorte; hij schijnt zelfs voor enkele boomen, waarop hij gewoon is te zitten, eene bijzondere genegenheid te hebben. Ofschoon, om zijn voedsel, genoodzaakt tot menigvuldige, dikwerf zeer verre togten, keert hij toch jaren na elkander steeds tot dezelfde, hem lief gewordene, boomen terug. Deze staan gewoonlijk op eene in eenen stroom uitstekende landtong. Wanneer de tijd van rusten nadert, vergaderen de kalkoenen, en een lang gerekt geschreeuw is het teeken tot heenvliegen. Nu hoort men het ruischen der vleugels, dat voortduurt, tot dat de vogels, digt bij elkander gedrongen, en dikwijls zoo talrijk, alsof het eene algemeene verzameling van alle de kalkoenen in het land ware, zich op hunne boomen nedergezet hebben. Zulk eene rustplaats is echter geenszins zoo verborgen, dat de jager dezelve niet zoude kunnen ontdekken. Nadat deze bij dag zoodanigen boom of boomen bespied heeft, kiest hij een geschikt standpunt, en begeeft zich derwaarts bij maneschijn, die hem licht genoeg geeft, om te kunnen mikken. Hij legt bij voorkeur eerst op die vogels aan, welke het meest vrij zitten, en wier vallen van den boom niet te veel beweging onder de slapenden veroorzaakt. Zeer opmerkelijk is de bijzonderheid, dat dezelfde vogels, welke door de verschijning van eenen uil in eene zoo algemeene ontsteltenis geraken, noch door de tegenwoordigheid van den jager, noch door de herhaalde geweerschoten, noch door het nedervallen van eenigen uit hun midden verschrikt schijnen te worden. Elk schot veroorzaakt slechts zeker gemurmel onder den troep, hetgene men eerder voor een teeken van ver- | |
[pagina 608]
| |
wondering, dan van vreeze meent te mogen houden. Deze stompheid is aan alle de hoendersoorten van Noord-Amerika eigen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|