Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Oostindische Kernbijter.De vogels zijn de liefelijkste, de dichterlijkste diersoort; zonder dezelve zou de poëzij eene noot minder op haar klavier hebben. Men zoude in verzoeking komen, om de geschiedenis van den Bengaalschen Kernbijter voor fabelachtig te houden, voor een verdichtsel van de vurige Oostersche verbeeldingskracht, welke ons van de liefde tusschen den Nachtegaal en de Roos vertelt, ware het berigt niet door veeljarige opmerking van verscheidene Europeanen bevestigd geworden. Deze vogel, die in Indië menigvuldig voorkomt, leert aan zijnen heer opbrengen (apporteren), even als de best afgeregte hond. Op diens bevel plaatst hij zich op den vinger, en op den minsten wenk stort hij, wanneer men eenen ring in eene bron werpt, zich neder, en vangt het kleinood op, eer dit in het water valt. Hij is, trots de beste briefdragende duiven der Ouden, een liefdesbode: hij leert een briefje uit het eene huis in het andere brengen; hij ontrooft aan de Indiaansche schoonen haren ticas (het dunne gouden plaatje, dat zij tusschen de wenkbraauwen dragen, zoo als sommige vrouwen | |
[pagina 578]
| |
in Europa op het voorhoofd), en stelt den roof ter hand aan de liefhebbers, welke den vogel tot dit kunststuk afregten. Nog verwonderlijker, dan de kunstjes, welke de mensch hem leert, is de kunstdrift van dezen vogel. Uit weinige grashalmen weeft hij een nest, in de gedaante van eene flesch, dat er uitziet, als ware het van wollen stof. Hij maakt het vast aan de hoogste takken van den Indischen vijge- of palmboom, boven eene bron of murmelende beek, en wel indiervoege, dat het door den wind geslingerd wordt, en met de opening naar beneden, om zijn broed voor roofvogels te beveiligen. Dit nest, hetwelk uit twee of drie afzonderlijke kamers bestaat, verlicht hij des nachts met eenen glimworm. Te dien einde vangt hij het insekt levend, en hecht hetzelve, met een weinig vochtige, vette aarde, aan den wand van zijn klein paleis vast. Een Engelschman, die in Indië woont, deelt hieromtrent het volgende mede: ‘Ik wilde mij van de waarheid der zaak overtuigen, en liet daarom tegen vier ure des namiddags den vogel, die zoo even uitgevlogen was, door eenen bediende vervolgen, om hem van het nest verwijderd te houden, terwijl ik hetzelve onderzocht. Ik opende het deksel, en zag, dat een glimworm van binnen, door middel van vochtige aarde, welke de Indianen morum noemen, vastgehecht was. Ik sloot het nest, bragt het weder aan zijne plaats, en onderzocht het den volgenden avond op nieuw; toen vond ik een' kleineren worm met nieuw slijk vastgekleefd, waar de andere aangehecht was geweest. Ik heb nog in drie gevallen mij van de daadzaak kunnen overtuigen; in twee nesten, namelijk, zag ik de kleine levende nachtlamp op de beschrevene wijze aangebragt, en in het derde was de vochtige aarde reeds aanwezig, maar het insekt hing er nog niet aan.’ De waarnemer houdt het niet voor waarschijnlijk, dat de glimworm op deze wijze tot spijs bewaard zou worden, dewijl de vogel bij nacht niet eet en zijn voedsel liefst bij zonneschijn zoekt. Dat het nest in onderscheidene vertrekken is verdeeld, lijdt geenen twijfel: dezelve schijnen echter niet voor jongen van onderscheiden broed bestemd te zijn; want het weessel heeft eenerlei kleur en is blijkbaar op eenmaal en als uit één stuk vervaardigd. | |
De Houtspecht.Deze vogel, ook wel de Specht met ivoren snavel genoemd, | |
[pagina 579]
| |
is de koning der gevederde timmerlieden. Om voedsel te zoeken, doorboort hij den bast der hardste boomen, en bouwt zijn rond nestje in het spint. In de vlakten van Carolina kiest hij den grooten cipres der moerassen tot zijn verblijf. Mannetje en wijfje verpoozen elkander bij den arbeid, en holen in den boom een gat uit, dat van twee tot vijf voet diep en spiraalvormig is, ten einde het indringen van den wind te beletten. De Heer wilson, een Schot, de voornaamste vogelkenner in de Vereenigde Staten, heeft belangrijke waarnemingen omtrent dezen vogel gedaan. Wij deelen het volgende uit diens berigten mede: ‘In het noordelijk gedeeltelijk van Carolina, omtrent twaalf mijlen ten noorden van Wilmington, zag ik den vogel voor de eerste maal. Ik schoot, en wondde hem ligt aan den vleugel. Toen ik naderde, om hem te grijpen, hief hij een zeer klagend, doordringend, aanhoudend geschreeuw aan, dat volkomen op het hevig schreijen van een klein kind geleek; mijn paard schrikte daarvoor, en zoude mij bijkans afgeworpen hebben. Dit geschreeuw, dat hoogst onaangenaam in de ooren klonk, trok aller oogen tot mij, toen ik door de straten van Wilmington reed. De vrouwen vooral liepen naar de vensters en deuren, en zagen mij met schuwe, verbaasde blikken aan. Ik vervolgde rustig mijnen weg. Naauwelijks hield ik bij de deur van de herberg, waar ik afstijgen wilde, stil, of de waard en eene menigte lieden kwamen nieuwsgierig op het geschrei toeloopen. Maar weldra teekende zich onrust op aller gelaat, toen ik vroeg, of men mij herbergen en mij al het benoodigde voor mij en mijnen kleine verschaffen konde. De waard zette een onnoozel gezigt, en de anderen wierpen dubbelzinnige blikken op mij. Ik vermaakte mij een paar minuten met de onrust dezer goede lieden; toen maakte ik den korf open, en haalde mijnen Houtspecht voor den dag, waarop een algemeen gelach ontstond. Ik ging in de mij aangewezene kamer, en sloot den vogel op, waarna ik mijn paard verzorgde en eene wandeling deed. Geen uur was nog verloopen, toen ik terugkwam, en mijnen gevangene, bij het openen der deur, weder het oude klagend geschrei hoorde maken. Ditmaal, zoo het scheen, deed hij zulks uit verdriet, dat hij in zijn pogen ter ontvlugting gestoord werd. Hij was, namelijk, bij het venster naar boven opgeklommen, en had aangevangen, een gat in de zoldering te boren. Reeds lagen stukken gips, door hem losgemaakt, op den grond. Een | |
[pagina 580]
| |
gat, zoo groot, dat men de vuist daarin steken kon, was in het hout geboord. De vogel had naauwelijks een uur meer noodig gehad, om er geheel door te breken. Ik deed hem nu een' strik om den poot, en maakte hem alzoo aan eene tafel vast. Daar ik hem gaarne in het leven wilde houden, zag ik naar een gepast voeder voor hem om. Doch naauwelijks was ik op den trap, of ik hoorde, dat hij reeds weder aan het werk was; en als ik nu terugkwam, bevond ik, dat hij zijne gramschap aan de mahonijhouten tafel, waaraan hij vastgebonden was, gekoeld, en dezelve zeer beschadigd had. Terwijl ik hem afteekende, beet hij mij verscheidene malen heftig, en deed zoo veel stoutheid en een' zoo ontembaren moed blijken, dat ik meer dan eens in verzoeking kwam, om hem weder in het woud, waar hij te huis behoorde, te laten vliegen. Ik kon hem door niets bewegen, om het geringste voedsel tot zich te nemen. Hij stierf dus na verloop van drie dagen.’ De Indianen schatten den kop en snavel van dezen Specht zeer hoog. Zij dragen die, als talisman en als sieraad, en de verder noordwaarts wonende stammen koopen dezelve van hen tot zeer aanmerkelijke prijzen. | |
De kaalkoppige Adelaar.Dezen edelen vogel, den schoonsten van zijne soort in Noord-Amerika, hebben, daar hij in de oude wereld, onder alle breedten, van de poollanden tot den evenaar, voorkomt, reeds de oudste natuurvorschers gekend en beschreven. Hij bezoekt de stranden der zee, de oevers der meren en groote stroomen, en leeft van water- en landdieren, zonder onderscheid. Met geweldig sterke vleugels uitgerust, verheft hij zich hoog in de lucht, tot in de gewesten der stormen en onweders, trotseert derzelver onstuimigheid, en vreest alleen den mensch. Uit de hoogte bespiedt zijn oog een onmetelijk gebied van bosschen, velden, meren en zeekusten. Bestand tegen de grootste afwisseling van temperatuur, verplaatst hij zich in weinige minuten uit de koude der hoogste luchtgewesten in den gloed van de landen tusschen de keerkringen. Daar hij aan visch boven ander voedsel de voorkeur geeft, houdt hij zich liefst op in de nabijheid van groote wateren. In de wijze, waarop de adelaar zijne lievelingsspijze weet te bemagtigen, openbaren zich zijne goede en kwade eigenschappen. Men kan daarbij het | |
[pagina 581]
| |
geduld en de behendigheid van eenen bespieder, den trots en de koenheid van den krijgsman, en de eigenzinnige wreedheid van eenen dwingeland opmerken. Op een' dorren tak in den top van een' der grootste boomen gezeten, neemt hij in onbewegelijke rust, welke men voor geheele onverschilligheid zou kunnen houden, de bewegingen der onderscheidene vogels waar; hij ziet de zilverblanke meeuwen langzaam door de lucht zweven, de stomme en beschroomde kraanvogels deftig op de zandbanken rondstappen, de eenden op de spiegelgladde oppervlakte des waters uitrusten, en de schreeuwende kraaijen onder een luid geraas in de lucht verschillende wendingen maken. Dit alles gaat hem niet aan; maar nu zweeft een zee-adelaar met breede vlerken over de wateren, en maakt zich gereed, om de prooi, die hij uitgekozen heeft, aan te vallen. De kaalkoppige adelaar ziet hem; zijn oog wordt vurig, en zijn ligchaam begint op den tak te beven - hij slaat zijne vleugels uit, en nu begint de strijd. De zee-adelaar is met de snelheid van eenen pijl op zijnen buit nedergeschoten, en voor korten tijd ondergedoken in den onder het slaan zijner vleugelen schuimenden vloed. Vaardig maakt de vijand gebruik van het oogenblik, waarin de gevleugelde vischvanger, met een' grooten, door zijn spartelen hem vermoeijenden, visch beladen, ten volle gerust en zijne nuttelooze zegepraal met een' vreugdekreet vierende, weder in de hoogte zich verheft. Snel, als de bliksem, bereikt hem de kaalkoppige adelaar en doet den aanval. Dit tijdpunt is het, waarin de onverschrokkenheid en vaardigheid der beide strijders zich luisterrijk vertoonen. De kaalkop, in zijne bewegingen door niets belemmerd, behaalt meestal de overwinning op zijne met den buit beladen tegenpartij. Deze doet een' schreeuw van wanhoop hooren en laat zijnen buit vallen. De andere, steeds bezonnen en van zijne bewegingen geheel meester, weet oogenblikkelijk, wat hem te doen staat. Hij schiet als een pijl neder, grijpt den visch, nog eer deze in het water valt, voert denzelven in zijne klaauwen weg, en ijlt naar het bosch, om zijne prooi te verzwelgen, welke hij als een stoute roover heeft verkregen.
(Het vervolg hierna.) |
|