Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver den te grooten spoed van sommige geneesheeren bij het bezoeken hunner patiënten.(Vervolg van bl. 514.) Na de oorzaken van den te grooten doctoralen spoed aangewezen te hebben, zal het niet ongepast zijn, nu ook de hoogstverderfelijke gevolgen daarvan in het licht te stellen. Deze zijn vele. Het zij mij vergund, een drietal der gewigtigste in het midden te brengen; te weten: onbekendheid met den zieke en de ziekte; zorgeloosheid bij de zamenstelling van het recept en de vaststelling van het dicet; en, eindelijk, onopmerkzaamheid ten aanzien dergenen, die met de oppassing des kranken belast zijn. Onbekendheid met den zieke en de ziekte: zie daar een eerste heilloos gevolg van de te groote overhaasting des Geneesheers. Met zijnen zieke behoort de Arts wel degelijk bekend te wezen. Hij dient met de vroegere, vooral jeugdige, leefwijze van zijnen patiënt, waarvan dikwijls zoo oneindig veel afhangt, en waaruit zoo menige sukkeling, in verderen leeftijd, te verklaren is, meerder of minder vertrouwd te zijn; te weten, of deze van een doorgaand sterker of zwakker gestel geweest, en tot zijne ziekte gebleven is; of zijn karakter meer tot vreugde, dan tot treurigheid overhelt; of zijne beroepsbezigheden al of niet voor hem berekend zijn; of hij ook met te groote levenszorgen te kampen heeft; of de kring, waarin hij zich beweegt, zijne genezing al of niet vertraagt; of hij zichzelven al, of in het geheel niet, weet te beheerschen; of hij, dien ten gevolge, den voorgeschreven leefregel meerder of minder getrouw ter harte neemt, en ook de geneesmiddelen gebruikt, welke zijn toestand vordert; of hij in zijnen Geneesmeester vertrouwen stelt, en, zoo niet, aan wien zulks te wijten is, en in hoe verre dit alles op zijn vragen en antwoorden, klagen en lijden invloed uitoefent. Dit alles, en nog zoo veel meer, moet de Arts weten, of trachten te weten te komen; hij moet, om alles in ééns te zeggen, in de ziel van zijnen lijder pogen te lezen, en, | |
[pagina 565]
| |
kan het zijn, diens vriend te worden. Maar, bid ik u, hoe zal tot het daar opgesomde immer de man geraken, die zich, hoe eer zoo beter, wegspoedt, met zijnen patiënt nimmer, of althans zeldzaam, in vertrouwelijk gesprek komt, noch ook met diens verwanten, welke hij, bij zijn heengaan, steeds met vogelensnelheid vooruitvliegt, opdat zij hem niet inhalen en van zijnen kostelijken tijd berooven? Hoe zal hij den geest van zijnen patiënt leeren kennen, die slechts zoo weinige oogenblikken aan de kennis van diens ligchaam te wijden heeft? Hoe zal hij een zieke naar eisch behandelen, van wien hij minder weet, dan de handwerksman van de materialen, waaruit hij iets bereiden moet? Zulk een Geneesheer loopt immers groot gevaar, voor wezenlijke zwakheid te houden, wat slechts gevoel van zwakheid is; voor zorgelijk, wat alleen gevolg is van zwaartillendheid en droefgeestigheid; voor krachteloosheid van het voorgeschrevene, wat slechts een uitvloeisel is van verzuim in het nemen der geneesmiddelen en van een verwaarloosd dieet. Gedurig zal hij zich teleurgesteld zien, of, liever, zichzelven bedriegen, tot nadeel van den armen lijder, die, beter gekend, ligt eerder en volkomener te genezen geweest ware. Maar wat bekommert zich diens de van lijder tot lijder voorthollende Arts, wien het natuurlijk oneindig gemakkelijker en dus verkieslijker is, zijnen patiënt, in haast, eenige kruiden toe te werpen, dan zich met het moeijelijker en langwijliger werk van vragen, antwoorden, zielkundig waarnemen en dergelijke te belasten! Dat de Geneesheer met de ziekte van zijnen patiënt door en door bekend moet wezen, spreekt zoo zeer van zelf, dat het naauwelijks behoeft gezegd te worden. Vader hippocrates zeide reeds, dat de kennis der ziekte de halve genezing is. De Arts, die wél slagen zal, dient te weten, waar de ziekte uit ontstaat, hoedanig zij zich kenmerkt, welken gang zij neemt, waarmede zij in verband staat, in welke mate zij de krachten ondermijnt, welke geneesmiddelen haar best en zekerst bestrijden, in hoe verre zij al of niet gevaarlijk is, en wat des meer zij. Zoo lang hem de ongesteldheid des lijders niet wél bekend is, even zoo lang zal de genezing onmogelijk wezen, ten ware tijd, sterkte van den patiënt, louter toeval, of iets dergelijks, van hem onafhankelijk, hem te hulp komen, en het wonder der herstelling bewerken. Gedurig in het onzekere, zal hij van tijd tot tijd, ten ver- | |
[pagina 566]
| |
derve des lijdenden, van indicatie veranderen, even weinig vorderende, als de bouwmeester, die gestadig opbouwt en afbreekt, afbreekt en wederom opbouwt. Doch waartoe langer eene zaak betoogd, die, gelijk ik reeds zeide, van zelve spreekt? - Maar, bid ik u, geachte Lezer! hoe nu zal, bij mogelijkheid, eenig Geneesheer, hoe bekwaam anders ook, eene ziekte in den grond leeren kennen, zoo hij ze niet zorgvuldig en bedaard waarneemt? hoe, wanneer hij niet, naar verwachting, vordert, bij mogelijkheid, te weten komen, waaraan dit toe te schrijven, als hij het ziekbed te ras ontvlugt? hoe tot de verklaring van verschijnselen geraken, die alleen uit 's lijders antwoorden te verklaren zijn, zoo hij zich den tijd tot vragen niet gunt? hoe over de ongesteldheid nog eens nadenken, wanneer hij verzuimt, er zich eenig juist denkbeeld van te vormen? Zijn boekvertrek, de schoonste geneeskundige werken baten hem niets, zoo lang hij met den waren staat der krankheid onbekend is, en alzoo niet weet, en ook niet weten kan, of hetgene hij, tot hare bestrijding, vindt aangeprezen, wel wezenlijk op het geval, dat hem is voorgekomen, toepasselijk zij. Soms slaagt de minste Dorpsheelmeester, met zijne geringe boekverzameling, beter, dan de grootste Stadsdoctor, met zijne uitgebreide bibliotheek. Waarom? Al heel dikwijls, omdat hij de ziekte oplettend gadeslaat; terwijl de laatste, in zijne overijling, veel onopgemerkt laat, wat hem tot eene gelukkiger behandeling zou kunnen leiden. O, die overhaaste, oppervlakkige beschouwing der ziekten, hoe veel kwaads heeft zij niet in de wereld aangeregt! wat al pijnen en smarten deed zij voortduren, die hadden kunnen worden weggenomen! hoe velen bragt zij niet tot eenen staat van kwijning, die hun het aanzijn deed verwenschen! hoe veler leven stelde zij niet in gevaar, of vernielde zij! hoe menig huisgezin en geslacht dompelde zij niet in rouw en ellende! Waarlijk, het zou gemakkelijk, zeer gemakkelijk vallen, bewijzen voor dit een en ander aan te voeren, indien mijn bestek mij niet beperkte, en ik niet verlangde, eenige ruimte te behouden tot het aanbieden van voorbeelden van het meest gewone gevolg, dat de te groote spoed van den Arts en de, daaruit voortvloeijende, onbekendheid met den zieke en de ziekte heeft; dit, namelijk, dat deze hem gevaren doet zien, waar zij niet - geene, waar zij wel degelijk bestaan. Ik breng ze met des te meer vertrouwen in het midden, omdat zij mij | |
[pagina 567]
| |
door hoogst geloofwaardige personen verhaald werden, zelve in de gevallen betrokken, welke ik mededeele. De overijling van den Arts, zeg ik, doet hem wel eens gevaren zien, die niet bestaan. Nog niet lang geleden, werd zekere persoon, bij een' mijner bekenden gelogeerd, plotselijk door eene ongesteldheid aangetast, zoodat men het noodig keurde, den Doctor, een man van naam, maar van wat te uitgebreide praktijk, te laten halen, ten einde zijn' raad in te winnen. Een oogenblik was voor dezen genoeg, om de patiënte waar te nemen, en hare oogenblikkelijke verwijdering, wilde men, gelijk hij zeide, geen gevaar van besmetting loopen, als hoogst noodzakelijk voor te stellen. Ten gevolge hiervan, werd zij terstond in een rijtuig geplaatst, en naar hare familie vervoerd. Acht à tien dagen verliepen, en, ziet daar, de voor zoo gevaarlijk verklaarde reeds volkomen hersteld en bij hare vrienden terug! - Terug? Reeds zoo spoedig? - Inderdaad. - Maar welke hand had dan het gevaar zoo schielijk afgewend? - Geene. - Hoe begrijp ik dit? - De zaak is hoogst eenvoudig, mijn Lezer! Het gevaar had niet bestaan, dan alleen in de hersenen van den Arts; de ongesteldheid was van een' zeer ligten aard geweest, en noodeloos dus het alarm, dat logeergast, en die haar logeerden, met zoo grooten schrik vervuld had. Bij de haren gekomen, had onze patiënte slechts een enkel drankje van een' Apotheker gehad, na het gebruik waarvan zij zich dadelijk volkomen wél bevond. - Maar wat zeide nu wel de Arts? - Men zuimde niet, hem met het gebeurde bekend te maken, betoonde hem billijk misnoegen, dat hij zoo veel beweging gemaakt en kosten en angst veroorzaakt had, en.... kreeg zoo al het gewone antwoord: eene zonderlinge wending der ziekte had redding aangebragt, die niemand voorzien kon, en zoo vervolgens! maar de wezenlijke en waarachtige waarheid hield hij natuurlijk zorgvuldig verborgen, dat, namelijk, al dat preken van gevaar eenig en alleen het gevolg geweest was van dien te grooten spoed, waaraan hij zich wel meer schuldig maakte, en die hem ook nu het oog beneveld, den geest verbijsterd had. Nog eens, de overhaasting doet den Geneesheer wel eens geene gevaren zien, waar zij inderdaad bestaan. Ziet hier een paar voorbeelden! Zekere hoogst vereerenswaardige, bejaarde Dame, die ik jaren lang gekend heb, en voor welker waarheidsliefde mij hare naauwgezette godsvrucht de zekerste borg | |
[pagina 568]
| |
is, verhaalde mij eens het volgende. Gewoon, met hare zuster, van tijd tot tijd eene andere zuster, die jaren achtereen gesukkeld had, te bezoeken, vonden zij haar, op zekeren dag, te bed liggen, en wel in eenen toestand, die haar zorg baarde, daar zij, hoe oplettend ook toeluisterende, geen den minsten ademtogt bemerkten. Hoe welkom was haar dus de komst des Doctors, die gewoon was, de patiënte dagelijks te visiteren, en wien zij terstond deelgenoot maakten harer bekommernis! Dan deze, die blijkbaar haast had, stelde haar, na een' vlugtigen blik op de lijderes geworpen te hebben, gerust, verzekerende, dat zij zich in een' staat van zachte sluimering bevond, waarin men haar laten moest. Hierop vertrok hij in der ijl, terwijl de gezusters, door zijne verklaring gerust gesteld, zich wederom voor het bed plaatsten, en er eenige oogenblikken kalm voor bleven zitten. Langer evenwel, dan eenige oogenblikken, duurde die kalmte niet, maar verkeerde weldra in de grootste bezorgdheid, daar zij, bij verdubbeling van opmerkzaamheid, evenwel nog geene ademhaling bespeuren konden. In den angst, waarin zij zich bevonden, verstoutten zij zich eindelijk, het gebod des Geneesheers, in wien zij anders een bijzonder vertrouwen stelden, te overtreden, der vermeend slapende een woord toe te spreken, en haar zelfs even aan te stooten. Te vergeefs alles! Geen antwoord, geene beweging, geen ontwaken! Nu leiden zij haar de hand op het aangezigt.... maar, ach! dit was ijskoud, en bewees haar, dat de geliefde zuster, reeds geruimen tijd, gestorven was! Nu werd de Arts ijlings teruggehaald, die, ofschoon eenigzins gestoord over het stuiten zijner doctorale vaart, echter terugkwam, en, na een nu wat gezetter onderzoek, bekennen moest, dat de lijderes dood was, en dit bereids geweest was bij zijne eerste komst. Dat de gezusters, door dit berigt verbitterd, hem over zijne nalatigheid ernstig onderhielden; dat zij hem deden gevoelen, hoe weinig hij zich het vertrouwen, door de afgestorvene, jaren achtereen, in hem gesteld, had waardig gemaakt; dat zij hem verweten, hoe schandelijk het was, eene familie, die hem, even als de patiënte, zoo goed en ruim betaalde, aldus te ontstellen en te bedroeven: dit spreekt even zeer van zelf, als het natuurlijk is, dat hij in het vervolg bij geen aanverwant der overledene meer geroepen werd. De haast had hier den, anders dóórkundigen, man van het spoor gebragt, en een' misslag doen begaan, die niet te | |
[pagina 569]
| |
vergoelijken viel. - Nog een voorbeeld ten zelfden einde! Zeker jong vreemdeling woonde bij een' zijner bloedverwanten, mij zeer goed bekend. Terwijl deze op reis was, werd gene door eene koorts aangegrepen, die den huisgenooten deed besluiten, den Arts, lang geen weetniet, te ontbieden. Deze kwam, zag geene zwarigheid, schreef de ziekte aan zeker heimwee toe, en ried, den jongeling door gezelschap en verstrooijing, zoo veel doenlijk, op te beuren. Vruchteloos! de zieke bleef in denzelfden toestand, en vond in het aangeprezene geen het minste behagen. Ten laatste verhief zich de koorts zoo zeer, en namen, naar het oordeel der omstanders, de krachten zoo af, dat zij zich verpligt achtten, den Geneesheer terug te laten komen, en hem op het vermeende gevaar opmerkzaam te maken. Dan, deze voorstelling maakte op den man hoegenaamd geen' indruk. Blijken van haast gevende, wierp hij even het oog op den patiënt, verzekerde, dat er geene zwarigheid bestond, en verordende zelfs, dat men hem wat vleesch en groente voor zoude dienen. Over dit laatste stonden de huisgenooten, die den goeden jongen als stervende beschouwden, zoo versteld, dat zij lang in twijfel stonden, of zij wel de spijzen wilden laten bereiden. Eindelijk evenwel besloten zij er toe. Maar, maar, eer zij nog gereed waren, had hij, die ze eten moest, ze niet meer noodig; hij was niet meer! De Arts kwam weêrom, zag, dat hij aan den jongen iijder te weinig tijd en zorg besteed had, maar behielp zich met de gewone uitvlugt van bijkomend toeval, waar hij niet op had kunnen rekenen, enz. enz. En daarmede was de zaak afgedaan! Onder de hoogst verderfelijke gevolgen van den te grooten doctoralen spoed, noemde ik ook: zorgeloosheid bij de zamenstelling van het recept en de vaststelling van het dieet. Niets gemakkelijker en spoediger te doen, dan eenige kruiden dooreen te laten roeren, eenige, tot poeder gestampte, geneesmiddelen door elkander te laten schudden, eenige tincturen te laten vermengen, eenige extracten te zamen te laten kneden en tot pillen vormen, een' drank te laten koken, en er het een of ander in te laten oplossen of bijgieten; met andere woorden, een recept te schrijven. Deze kunst verstaat ook de kwakzalver, en ook aldra de particulier, mits hij maar de namen van eenige medicamenten kenne, en zoo wat van oncen, drachmas, scrupels en greinen gehoord hebbe. Maar tot het zamenstellen van een goed recept, een | |
[pagina 570]
| |
goed recept zeg ik, behoort vrij wat meer; dit gaat niet zoo ligt van de hand. Daartoe is noodig, met den patiënt, de ziekte, de krachten en werking der medicijnen door en door bekend te wezen, en ze zóó te weten verbinden, dat zij, wel verre dat het een het andere bederve en vernietige, integendeel elkander onderling behulpzaam zijn en te meer doen uitkomen. Wat den eenen lijder versterkt, verzwakt ligt den anderen; wat des eenen maag en ingewanden goed doet, schaadt die des anderen; wat des eenen zenuwgestel weldadig opwekt, kan wel eens dat des anderen in gevaarlijke beroering brengen; wat den omloop van des eenen bloed bevordert, oefent niet altijd dit vermogen uit op dat van den anderen. De verstandige, gemoedelijke Arts gaat dus niet zoo ligt tot schrijven over. Vooraf neemt hij zijnen lijder hoogst zorgvuldig waar; vergelijkt hij, zoo hij langer over dezen gegaan heeft, den vroegeren toestand met den tegenwoordigen, en, zoo niet, den laatsten met dien van andere patiënten, zich bestendig afvragende, of, hetgene vroeger nuttig was, hem thans ook zou benadeelen, of, wat anderen baat, ook schadelijk voor hem zou wezen. Neen, niets, niets verordent hij, wat hij niet volkomen heeft leeren kennen; geene hoeveelheid, hoe gering ook, zelfs de druppel, al is hij ook op zichzelven onschadelijk, is hem onverschillig, als die berekent, dat ook het minste te veel kwaad kan stichten, en de werking van andere geneesmiddelen, hoe goed en weldadig anders, belemmeren. Zijn voorschrift komt hem dan ook niet gemakkelijk uit de handen; meermalen overziet hij het; vindt hij er iets op aan te merken, dan scheurt hij het liever bij tijds aan stukken, dan zijn' patiënt, zelfs maar één oogenblik, te wagen; bemerkt hij, na zijn vertrek, een' grooteren of ook kleineren misslag, wel nu, hij behelpt zich niet met de uitzondering, dat zijn gang wel degelijk een Doctors-gang is maar keert op zijne stappen terug, en verandert het voorschrift, zoo er nog verandering mogelijk zij. Maar, ik erken het, om aldus zijne pligten uit te oefenen, wordt tijd vereischt, en dezen heeft de zich overhaastende Geneesheer niet, althans hij neemt dien niet. Een blik op zijnen lijder; het gezigt der tong (hetwelk, gelijk ook het, in vele gevallen zoo noodzakelijke, gadeslaan van urin en stoelgang, uit ontijdige viesheid, meer en meer in onbruik raakt), de waarneming van den pols, eene vraag, een antwoord twee, drie, en ziet daar de portefeuille en den inktkoker reeds in | |
[pagina 571]
| |
handen, het recept-papiertje gereed, en de namen van eenige geneesmiddelen, met hunne hoeveelheden, zoo als die zich in der haast zijnen geest aanbieden, er op geworpen!Ga naar voetnoot(*) In dat | |
[pagina 572]
| |
zorgvuldig opnemen van zaken, in dat angstig wikken en wegen, in dat overzien en nogmaals overzien van het geschrevene, in dat veranderen, in dat terugkomen allerminst, heeft hij hoegenaamd geen behagen; dit zou hem van te vele kostelijke oogenblikken berooven, die hij, ten eigenen bate, oneindig beter besteden kan. Wat geschreven wordt, geschiedt met spoed; wat geschreven staat, staat en blijft geschreven; wat eenmaal uit de pen vloeit, ondergaat geene verandering, dan bij zijne, soms wel zeer late, wederkomst. De arme lijder moge inmiddels met pijnen en smarten, noodeloos, te worstelen hebben; het recept moge zoo bedenkelijk zijn, dat de Apotheker het niet zonder zorg gereed maakt; bloedverwanten mogen in de grootste ongerustheid verkeeren: dit doet niets ter zake; het voorschrift ligt daar, zoo goed zoo kwaad het zij; onze Geneesheer zorgde meer voor zichzelven, dan voor anderen. Hebt gij nimmer, mijn lieve Lezer! gehoord van het levensgevaar, waarin een overijld geschreven recept dezen en genen zieke stortte? Ik wel! Eene, mij welbekende, moeder liep daardoor groot gevaar, haar kind te verliezen. Naar eens Doctors eigene bekentenis, aan eenen Apotheker, mijn auteur, gedaan, was, gelijk de laatste vermoedde en hem te kennen gaf, te groote overijling, bij de zamenstelling van het voorschrift, de oorzaak van iemands ontijdigen dood. Zelf leed ik eens de hevigste pijnen door zeker drankje, te scherp en bijtend voor mijn gestel, gelijk het een Hoogleeraar, dien ik later raadpleegde, ronduit noemde, er bijvoegende, dat het hem onverklaarbaar was, hoe iemand, zoo beroemd als de Arts, welke het mij voorschreef, het mij had kunnen geven. Mij echter was dit zoo vreemd niet: ik wist, | |
[pagina 573]
| |
dat het recept in haast gereed was gemaakt, zoodat een misslag zeer mogelijk geweest was.Ga naar voetnoot(*) Geen geneesmiddel, intusschen, hoe doeltreffend ook, kan baten, indien het niet met een goed dieet gepaard gaat. ‘Het dieet,’ hoorde ik eens een groot Geneesheer zeggen, ‘ziet daar, waar het, bij ziekte, voornamelijk op aan komt! Dit helpt vaak meer, dan alle medicijnen, waarvan de menschen het altijd hebben willen, en waarbij alleen het zoo zelden te vinden is.’ - ‘Wilden,’ zeide mij eens een ander Arts, ‘wilden zij, die zich ongesteld gevoelen, zich maar onthouden, de kracht van menige ziekte zou nog gebroken worden; en hield men, in het algemeen, beteren leefregel, wij, Doctoren, zouden vrij wat minder te doen hebben; ik althans zou verpligt zijn, mijn rijtuig af te danken. De Arts leeft veelal van de onmatigheid van zieken en gezonden!’ En inderdaad, de ondervinding leerde mij meer dan eens, dat, hadden al de Geneesheeren van vroegeren tijd ligt wat al te veel met het dieet hunner lijders op, en betoonden zij in dezen eene soms wat al te groote gestrengheid, die van onze dagen er te weinig, veel te weinig op letten, alzoo eene allerbelangrijkste zaak veronachtzamende, onder het glimpig, maar op verre na niet altijd goed te praten, voorwendsel, dat de patiënt zelf best weet, wat hem al of niet voegt. Beter eene welingerigte leefwijze zonder geneesmiddelen, dan de laatsten zonder de eerste. Wanneer zich de kranke voor dit en dat wacht, dan heeft hij ten minste vooruit, dat de overgeblevene kracht in hare werking niet belemmerd wordt, en te beter partij kan trekken van | |
[pagina 574]
| |
hetgene tot verhooging en versterking van het gestel wordt toegediend. De zorgvuldige Arts verzuimt alzoo ganschelijk niet, om op het dieet zijns lijders een naauwlettend toezigt te houden, en hierdoor het vermogen der artsenijen te vergrooten. Zonder van zijnen patiënt een' cornaro te maken, wiens gestrengheid omtrent zichzelven na te volgen ligt anderen schaden zou, regelt hij nogtans diens slaap, en zegt, hoe lang, hoe kort die duren moet, om nuttig te wezen; bestuurt hij diens bewegingen, en toont aan, van hoedanigen aard ze moeten zijn, om niet schadelijk te worden; waarschuwt hij tegen verderfelijke hartstogten, en leert, zoo veel hij kan, de kunst om ze te breidelen; let hij op spijsen drankgebruik, en doet opmerken, dat hij niets vermag, wanneer hij in dezen wordt tegengewerkt. Op dit laatste vooral vestigt hij eene bijzondere aandacht, overtuigd, dat in niets meer, dan juist in het stuk van eten en drinken, zoo wat de soort als hoeveelheid betreft, door de lijders gezondigd wordt, en dat aan deze zonde de werkeloosheid van zoo menig, anders krachtig, geneesmiddel eenig en alleen is toe te schrijven. En inderdaad, schoon heeft de Geneesmeester maag en ingewanden te versterken, wanneer de patiënt dagelijks eene groote menigte vochts naar binnen slaat, zich met zware, vette spijzen volpropt, en er gestadig op uit is, de nog overgeblevene verteringskrachten te vernielen; schoon heeft hij der longen hare te groote gevoeligheid te ontnemen, wanneer de patiënt die gedurig aanzet door sterke dranken, menigte van wijn, sterk gekruide soepen, visch, vleesch en dergelijke; schoon heeft hij den te snellen omloop des bloeds te keer te gaan, wanneer de patiënt dien, door het nuttigen van veel en krachtig voedsel, gestadig aanwakkert; schoon heeft hij, tot het verdrijven eener slepende kwaal, alle moeite in te spannen, wanneer de patiënt geen' minder' ijver besteedt, om haar verblijf of terugkeer, door zijne onmatigheid, te bevorderen! Onze getrouwe Arts dus, verzekerd, hoe waar dit een en ander is, is gestadig op zijne hoede, gaat zijnen lijder gedurig na, opdat deze zich niet, gelijk zoo dikwijls het geval is, in zijne onkunde, nieuwe smarten berokkene, of ook het bestaande kwaad noodeloos verlenge. Neen, hij acht het niet beneden zich, te vragen, wat gisteren gegeten, gedronken is, wat heden gebruikt zal worden; te zeggen, in welke hoeveelheid dit of dat genuttigd mag worden, noch ook voor te schrijven, hoe het behoort | |
[pagina 575]
| |
te worden bereid. Men werpe hem den naam van lastigen, vitachtigen, van Keukendokter zelfs, naar het hoofd, des bekreunt hij zich niet; hij acht zich niet onteerd, moet hij ook een eetpraatje met de vrouw des huizes of hare dienstbode houden, mits maar het heil zijns patiënts bevorderd worde. Of zijne vermaningen in acht genomen worden of niet, hij kent zijne pligten, en gaat voort met ze te doen, al ware ook zijne stem die eens roependen in de woestijn. Zoo handelt de bezadigde Geneesheer. Geheel anders hij, die den tijd verloren rekent, welken hij, gelijk hij het ten minste noemt, aan het omslagtige en daarenboven zelden opgevolgde dieet wijden mogt! Liever schenkt hij dien zichzelven, zijner beurs, zijnen vermaken, dan zich zoo lang met het geven van leefregelen op te houden, die zijne doctorale vaart te zeer vertragen zouden. De tong even zien, de polsslagen tellen, een recept schrijven, gaat vlugger van de hand, en daarom verkiest hij dit boven het eindeloos onthouding prediken, dat hem van zoo vele en schoone oogenblikken berooft. ‘De lijder zal zelf wel toezien,’ zegt hij, ‘en, doet hij het nu niet, het langzamerhand wel leeren. Heeft hij wat te veel gebruikt, wel nu, ik geef hem iets tot herstel. Overigens heb ik wel wat anders te doen, dan mij dagelijks met al die diëtieke zotternijen bezig te houden!’ - Zotternijen! Zoo is het dan eene zotternij, den armen lijder den dolk te ontnemen, waarmede hij zich kwetst en zijn leven in gevaar brengt? Zoo is het dan zotternij, de smarten te laten blijven, der medicijnen hare krachten te laten ontnemen, en de Geneeskunst zoo schandelijk en opzettelijk te laten tegenwerken? Verkiest eenig Arts of patiënt een gepast dieet met dien naam te benoemen, ik waarlijk niet, die, bij eigene ervaring, geleerd heb, hoe veel gemakkelijker en dragelijker het het lijden maakt, hoe weldadig het een geneesmiddel steunt, en hoe velerlei smart ik, in mijne onwetendheid, ondergaan heb, die ik niet zou hebben te verduren gehad, ware ik op de schadelijkheid van deze en gene spijs en drank, tijdig genoeg en naar behooren, door mijnen Geneesheer opmerkzaam gemaakt. Eindelijk voerde ik ook nog, als een heilloos gevolg van den te grooten spoed des Doctors, de onopmerkzaamheid aan omtrent degenen, die met 's kranken oppassing belast zijn. Verre van onverschillig is het, aan wien deze onvermijdelijke taak wordt opgedragen. Is hij iemand van oordeel, of niet; | |
[pagina 576]
| |
met vastheid van wil begaafd, of er van verstoken; opgeruimd van humeur, of neerslagtig; heeft hij het werk, dat hij op zich neemt, meer bij de hand gehad, of niet; is hij, al of niet, van den geest der liefde doortrokken? Ziet daar eenige vragen, die men zich, bij de beoordeeling en keuze eens ziekenverzorgers, wel degelijk doen moet. De onverstandige, onoplettende, te praatzieke, te toegeeflijke, te zwaar tillende, te wijsneuzige, en dergelijke, voegen in het ziekenvertrek niet, maar dienen er zorgvuldig uit geweerd te worden. Dit doet dan ook de Geneesheer, die in het heil zijns lijders belangstelt, overtuigd, dat zulks met diens verpleging in het onmiddellijkst verband staat. Neen, hij rekent het niet beneden zijne waardigheid, met den ziekenoppasser, van tijd tot tijd, een praatje te houden, te hooren, wat deze al zoo van den patiënt zegt, hoe hij over hem oordeelt, wat hij dien geeft of onthoudt, hoe hij hem toespreekt, helpt, en wat van dien aard meer zij. Het stipt gebruik der geneesmiddelen, het streng volgen van het voorgeschreven dieet wordt allerminst vergeten; hierin is hij onverbiddelijk. Bedrogen kan hij worden, maar niet zoo gemakkelijk, omdat hij zijne gesprekken al weder en weder herhaalt, en, door de latere met de vroegere te vergelijken, doorgaans achter de waarheid komt. Maar wee dan ook, die hem misleidde en de genezing van den lijder vertraagde! Hij rust niet, vóór het lot van zijnen patiënt in betere handen is. Tot dit een en ander nu wordt tijd vereischt; maar dezen meent hij, in het belang des zieken, te moeten geven, dien niet eer verlatende, dan nadat hij zich verzekerd heeft, dat hem, in het stuk der verpleging, niets te doen is overgebleven. Geheel anders gaat de Arts te werk, en moet hij wel, die grooten spoed maakt. Hij bedankt u wel hartelijk, om aan één' patiënt zoo vele oogenblikken op te offeren, die hij zegt, veel beter te kunnen besteden. ‘Eene vermakelijke bezigheid,’ roept hij uit, ‘met allerlei slag van volk kennis te maken en in gesprek te treden, dat zich met het oppassen van zieken inlaat! Zoodra ik mijn recept geschreven, deze en die verordeningen gemaakt heb, is mijn werk afgedaan; de verwaarloozing of min juiste opvolging door den ziekenverzorger komt voor rekening van degenen, die hem aanstellen. Dat dezen met hem praten, dat dezen hem nagaan, dat dezen met hem twisten en kijven; ik voor mij zie van een en ander af, en - maak mij weg, als die meer | |
[pagina 577]
| |
te doen heb!’ Volgens hem, moeten, gelijk vele zaken, ook die in betrekking tot de Geneeskunst staan, gaan, zoo als zij best kunnen, en dient men niet al te veel te willen. Volgens hem, zeg ik, maar niet volgens de voorschriften van pligt, die hij te vervullen heeft; deze voeren eene geheel andere taal; zij zeggen hem, dat zijn patiënt zijn patiënt blijft, ook in zijn afwezen; dat dezen aan een' onkundige, nalatige, verwaande over te leveren, wel degelijk voor zijne rekening komt, en dat al zijn beweren van het onverpligte, om zich met de zorgvuldige oppassing des kranken in te laten, geenszins, in zoo verre hij namelijk een man van oordeel is, de vrucht is zijner overtuiging, maar van die zucht tot overhaasten, welke bereids zooveel kwaads in de geneeskundige wereld gesticht heeft, nog sticht, en verder, helaas! wel zal blijven stichten.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|